Training en geoefendheid

De geboorte van de paratraining

De eerste parachutisten, die in het Luftwaffe parachutistensmaldeel werden geoefend ?? onder het gesternte van het I.Fallschirmsch tzen Bataillon ?? vonden pioniers als Major Br uer, Hauptmann Kuhno, en de Leutnants Kiess, Rau, Moll, Schulz en Dunz als het kader dat hen de beginselen diende bij te brengen. Vrijwel allen officieren die later prominent zouden opduiken in de geschiedenis van het volwaardige Fallschirmj ger wapen. De parachutisten van het eerste uur kregen vier weken theorie en vier weken praktijk scholing. Deze selectie zou daarna de eerst grote groepen vrijwilligers gaan opleiden.

Onder auspici n van de SA [SA-Luftsportverein] werd de Hauptmann Immans in 1936 opgedragen een parachutistenschool op te zetten in Stendal-Borstel [Saksen-Anhalt]. Hier domineerde de SA ?? met name de mannen die de Luftpolizei vorm hadden gegeven in eerdere jaren ?? en zij kregen de verhullende naam ??Ausbildungskommando Hauptmann Immans ??.

In de zomer van 1936 werd te Stendal de basis gelegd voor de gehele parachutistenopleiding. Net als de latere manschappen stonden de eerste para's vijf sprongen bij daglicht en een nachtsprong te wachten. Twee sprongen individueel, vier groepsgewijs. De sprongen werden van middelgrote tot lage hoogte opgebouwd. Men maakte gebruik van het sporttoestel Klemm KL-25 en de ?? toen nog multifunctionele ?? Junkers 52/3m.

Op 3 juli 1936 gradueerde de ??Einweisungslehrgang f r das Fallschirmspringen ?? met als eerste gecertificeerde springer Major Br uer.

De eerste werkelijke manschappentraining startte op 10 augustus 1936. Menigeen viel af. Op 26 september waren de overblijvers gediplomeerd. Het waren de eerste 60 man van het I. Batallion Hermann G ring. Kort nadien ?? op 5 november ?? ontstond het Fallschirmj ger embleem, dat gediplomeerde parachutisten zich deed onderscheiden van reguliere militairen.

Begin 1937 ontstonden drie opleidingseenheden. Ze werden aangevoerd door Hauptmann Vogel [later Oberstleutnant Bassenge] en de Leutnants Moll en Becker. Een proefeenheid experimenteerde onderwijl met droppingen van voorraden in diverse omgevingen, uiteenlopende vliegtuigtypen en verschillende omstandigheden. Daarnaast werd onder leiding van Leutnant Kiess in Darmstadt-Griesheim een opleiding begonnen voor parachutisten, die met zweefvliegtuigen [DFS 230] ingezet konden worden.

Als laatste werd op 1 april 1937 de landmacht parachutistenopleiding gestart met een eerst compagnie. Bij gebrek aan faciliteiten werd deze opleiding ?? onder Oberleutnant Zahn ?? ook in Stendal ondergebracht.

De vervolgfase

De basis voor de parachutistentraining bleef - als het aankwam op de sprongtraining - ongewijzigd. Zes sprongen leverden recruten het sprongdiploma op en het recht op het dragen van het felbegeerde embleem.

Parachutisten kwamen in die fase grotendeels voort uit de kern van het leger en waren reeds geoefende militairen n vrijwilligers. De militaire basistraining was hen allen dus reeds bijgebracht. Bovendien waren ze gekeurd voor de fysieke eisen die men stelde en werden strenge normen opgelegd qua tucht en discipline. Daarmee werd een zekere elitaire grondslag bereikt waarbij duidelijk is dat de militair, die anno 1936-1939 besloot om uit een perfect werkend vliegtuig te springen en zich over te laten aan een stuk stof dat zijn landing naar overleefbare snelheid zou terugbrengen, al uit een zeker robuust hout was gesneden. Het onderdeel kende dan ook vooral de gedurfde en avontuurlijk aangelegde soldaat als ??Angeh rige ??.

Desondanks maakte de doelmatigheid van de aanvullende training nog een aantal fasen door voordat men zich werkelijk op de doelstelling zou richten waarvoor de parachutisten uiteindelijk zouden worden ingezet. De luchtmacht en landmacht hadden namelijk in 1937 en 1938 nog sterk uiteenlopende gedachten over de bruikbaarheid van parachutisten. Men overwoog bij de Luftwaffe dat vooral een vernielingsrol hen zou passen, en zodoende startte men met een vorming als ??Zerst rer Einheit ??. Technische troepen kregen de voorkeur en men werd geschoold in allerhande pionier- en vernielingstechnieken. Bij Das Heer ?? dat nog slechts een compagniesterkte aan parachutisten in gedachten hield ?? kreeg men veel meer de taak van een kleine tactische eenheid die multifunctioneel ter ondersteuning van grotere operaties een zeker tactisch object diende veilig te stellen of een ander aangewezen beperkt tactisch doel diende te bereiken. Zij werden veel meer infanteristische geschoold. Men ziet daar het denkbeeld dat later vooral bij de Britten uitwerking zou krijgen in de 'commando' functie.

In april 1938 werd het bataljon geoefende parachutisten van de Luftwaffe losgemaakt van het Regiment Hermann G ring en voortaan aangeduid als I./FJR1. Ze kregen toen officieel de standplaats Stendal. De introductie van het nieuwe Luftwaffe wapen werd officieel gemaakt door de invoering van de gele Luftwaffe kraagspiegels.

Doelstelling was geweest in het voorjaar van 1940 een volledig geoefende parachutistendivisie te hebben, met drie volledige regimenten parachutisten. Spoedig werd duidelijk dat de ambitie naar twee volledig operationeel inzetbare regimenten moest worden teruggebacht. Maar ook dat werd bij lange na niet gehaald. Er waren meerdere scholen voorzien voor de parachutisten, maar dat plan kwam niet werkelijk van de grond. In tegendeel zelfs. Hoewel men in 1939 in staat was om een geheel regiment te presenteren, speelden groeistuipen de parachutisten parten. Zo vormden de kaderleden van de school in Stendal ook de ruggengraat van het kader van de parate eenheden. Bovendien werd vanaf eind 1939 voorrang gegeven aan de opleiding van de manschappen van Hauptmann Koch, die de zware missie bij Eben Ema l moesten gaan uitvoeren.

Toen men in de zomer van 1939 tot oprichting van het 2e Regiment kwam, kwam met de mobilisatie in augustus 1939 onmiddellijk de opleiding van de nieuwe parachutisten tot volledige stilstand. De instructeurs moesten immers hun parate functies gaan invullen. Zodoende werd er geen parachutist opgeleid gedurende de maanden augustus en september. Na de Polencampagne, waarbij geen para-inzet aan de orde was geweest, vertrokken enige tientallen para's op verzoek. Als zodanig werd men na de campagne in Polen geconfronteerd met de gevallen gaten in de gelederen van FJR1, doordat gesneuvelden, gewonden en de vertrokken militairen moesten worden vervangen. Dit gat kon niet worden gevuld, zonder de nieuwe bataljons te verzwakken. Een en ander betekende dat het 2e Regiment weliswaar in de zomer van 1939 was opgericht, maar een jaar later nog steeds niet op organieke sterkte en operationeel niveau zou zijn.

Na oktober 1939 werden de opleidingen steeds weer onderbroken voor de gereedstelling vanwege de (dreigende) Westfeldzug. Nadat deze uiteindelijk over de winter heen werd getild speelde de strenge vorst en het winterweer parten, waarna de gereedstelling voor operatie Weser bung aan de orde kwam.

Uiteindelijk werden er na de zomer van 1939 tot aan de inzet in mei 1940 vrijwel geen nieuwe parachutisten opgeleid. Het betekende dat van de ondersteuningseenheden en FJR.2 vrijwel niemand ??Sprungf hig ?? was op 10 mei 1940. Een staf met regimentseenheden (alsmede het 3e bataljon) ontbrak zelfs geheel. Van het 3e Regiment was behoudens een kwartiermeestergroep nog helemaal niets werkelijk ingevuld. Er was dus bij aanvang van de operaties in mei 1940 bij lange na geen sprake van een parachutistendivisie. Als men de eenheden neemt die in mei 1940 inzetbaar waren, dan waren dit een beperkt deel van de divisietroepen, vijf bataljons geoefende J ger waarvan vier ook spronggereed en een zelfstandig bataljon (Koch). Daarnaast was een tweetal Ersatzkompanies beschikbaar. Men zou dit geheel naar boven afgerond kunnen vaststellen op ca. twee regimenten parachutisten met een deel van de divisietroepen. Daarvan zou anderhalf regiment met divisietroepen voor Nederland worden ingezet.

De inhoudelijke oefening van parachutisten

De gerichte militaire oefening die de parachutisten kregen was naast het spronggedeelte sterk gericht op fysiek vermogen. Men moest in staat zijn lange tijd te presteren, zeer stressbestendig te zijn en zeer lang zonder rust kunnen. Daarop werd streng geselecteerd en men aarzelde niet onderkwalificerende manschappen af te laten vloeien tijdens de opleiding of nadien te verwijderen uit de parate eenheden. Qua fysieke eisen deed men niet onder voor de strenge eisen die de SS Verf gungstruppen stelden in deze periode. Men was fysiek topfit.

Parachutisten werden geoefend in het gebruik van alle handvuurwapens en zeer veel aandacht werd gegeven aan het dynamische gevecht met lichte wapens en handgranaten. Zo werd men voorbereid om met slechts pistool en handgranaten lange tijd in het gevecht te kunnen overleven, zelfs offensief te kunnen optreden. Die inzet hield verband met het feit dat oefening had aangetoond dat de Waffenbehalter verkeerd of ongunstig gedropt konden worden of dat men wegens tegenstand op de grond langere tijd zonder de eigen geweren en PM's moest kunnen volhouden. Dat was ook de reden waarom uiteindelijk alle parachutisten met pistool en (tien) handgranaten op de man moesten afspringen.

Qua tactische inzet werd men geschoold in het met veel geweld bestormen van vijandelijke opstellingen en versterkingen. Daarbij speelden mitrailleur, PM en handgranaten essenti le rollen. Men werd tot in den treure geschoold in de zogenaamde stormtroepenrol. Er werd veel aandacht geschonken aan het snel fabriceren van weerstandspunten door middel van het organiseren van effectieve versperringen en het razendsnel maken van effici nte gevechtsdekkingen en het gebruik maken van plaatselijk voorhanden middelen. Egelopstellingen formeren werd tot een reflex gemaakt, net als effici nt omgaan met munitie. Omgang met allerhanden soorten springmiddelen, tactisch gebruik van rook en licht en het omgaan met brandmiddelen was ook onderdeel van de vorming. Nachtoefeningen hoorden tot een regelmatig terugkerend fenomeen. Men herkent hierin veel elementen, die vandaag de dag nog voor 'Special Forces' gelden.

Het is een gegeven dat de paratroepen vooral in de laatste anderhalf jaar voor mei 1940 als hiervoor geschetst getraind waren, toen de doelstelling van de parachutisten een vastere vorm had gekregen. Voordien was men veel meer toegelegd geweest op sabotage en kleine commandoachtige operaties.

De oefening van de Fallschirmj ger op mentale hardheid, fysieke fitheid en gevechtstechnieken voor kleine licht bewapende eenheden mag men van de hoogste kwaliteit noemen voor de periode voor 1940. Het ging echter slechts op voor de harde kern van de manschappen, die op 10 mei 1940 boven Nederland werden afgezet. Een deel van FJR1, maar vooral het grootste deel van FJR2, voldeed nog niet aan die standaard van de eerst opgeleide lichtingen. Ook gold het niet voor de ondersteunende eenheden, waarvan een aanzienlijk deel nauwelijks (aanvullend) geoefend was. Van FJR.1 was een aanzienlijk deel van de ondersteuningstroepen op 10 mei 1940 nog niet ??Sprungf hig ??, voor zover ze het ooit zouden worden. Ze waren vaak zelfs pas recent vanuit de reguliere land- of luchtmacht bij de parachutisten ingedeeld geworden. Het betekende dat een aanzienlijk deel van de circa 3,500 man die op 10 mei 1940 aan de grond kwam niet aan de hoge standaard voldeed die wel gold voor de harde kern. Om die standaard te bereiken had de tijd ontbroken.

Elitetroepen of niet

Er bestaan veel spookverhalen over de vermeende buitengewone kwaliteiten van de Duitse parachutisten. Het zou het neusje van de zalm van het Duitse leger zijn geweest en de militairen zouden een vergelijking met bijvoorbeeld de huidige Nederlandse mariniers met glans kunnen doorstaan. Daarnaast zouden ze fenomenaal uitgerust zijn geweest.

De werkelijkheid was genuanceerder. Nuchter beschouwd kan men het 1e Regiment als elitetroepen bestempelen qua militaire en fysieke vorming en als men de gevechtswaarde als geheel zou beschouwen. De cohesie onder de manschappen was bij dit regiment groot en de band tussen de manschappen onderling alsmede manschappen en kader was zeer hecht. Het regiment was uitstekend voorbereid voor haar taken. Aan het zuidfront zouden de Nederlanders dus op dat punt elitaire tegenstanders treffen.

Het 2e Regiment voldeed niet aan het begrip elitair. Het regiment was onvolledig, men was onvolledig geoefend en de sterke cohesie van het 1e Regiment had men zeker niet. Veel manschappen waren vlak voor de meidagen ingedeeld, vrijwel niemand hunner had enige gevechtservaring. Behoudens het 1e Bataljon was men nog niet of niet volledig spronggereed. Bovendien waren de lagere eenheden meerdere malen heringedeeld. Uit de prestaties zou ook blijken dat de troepen van het 2e Regiment het predicaat ??elite ?? zeker niet verdienden.

De werkelijke elite van de Fallschirmj ger was overigens de eenheid die onder Hauptmann Koch was geschoold voor de operatie bij Eben Ema l en de vier bruggen bezijden het Fort. De kern van deze eenheid was niet alleen ontsproten uit de Fallschirmj ger van het eerste uur, maar zij hadden ook hun training ononderbroken kunnen doorzetten terwijl andere eenheden werden gereedgesteld voor inzetten elders.

Op het punt van bewapening en uitrusting was er ook geen sprake van een elite eenheid, zij het dat de gewone infanteristische uitrusting uitstekend was. De grote mate van overdrijving in veel publicaties in binnen- en buitenland omtrent de bewapening van het Duitse leger is sowieso een storend deflatoire factor als het aankomt op het juist wegen van de prestatie van de gemiddelde Duitse militair (c.q. het Duitse krijgsbeleid) in 1940.

De gewone Duitse J ger was uitgerust met een K.98 Mauser karabijn. Een wapen dat niet beter was dan het Nederlandse geweer. Het schoot wel met effectievere munitie. De Fallschirmj ger waren niet uitgerust met de beste machinepistolen. Zij werden veelal met de oudere MP-28 uitgerust, en slechts hier en daar vond men een MP-38. Wel waren zij rijkelijk voorzien van deze wapens, omdat vanaf de rang van Oberj ger [=Unteroffizier] een MP het standaard wapen was. En men had veel onderofficieren, beduidend meer dan de andere belligerenten. Lichte mitrailleurs had men in overdaad. Iedere Gruppe had er minstens twee, zodoende zes per peloton. Dat betekende een grote vuurkracht.

Qua ondersteuningswapens is het predicaat ??elite ?? totaal niet aan de orde. In tegendeel. De Duitse mitrailleur was wel veel beter dan de Nederlandse. De zware mortier van 8 cm was slechts in zeer beperkte aantallen voorhanden [slechts een viertal voor geheel FJR.1], de lichte mortier van 5 cm was ook slechts in beperkte aantallen voorhanden en deze was bovendien buitengewoon ineffectief. Zijn springlading had eenzelfde effect als anderhalve handgranaat, maar de spreiding van het wapen was zo groot dat het nauwelijks effectief te richten was. Handgranaten had de Fallschirmj ger in grote voorraden. Zij hadden er in de regel tien per man, terwijl het gros van de Nederlanders er geen had. Tenslotte waren er enkele Panzerbuchsen meegevoerd, meestal n of twee per compagnie. Het met 7,9 mm munitie schietende wapen was effectief tegen veldversterkingen, bruikbaar voor straatgevechten en inzetbaar tegen licht gepantserde doelen. Er waren er slechts enkele voorhanden en ze werden vooral geconcentreerd in het zuiden waar tegenstand van pantserwagens werd verwacht. Ze speelden nauwelijks een rol. Overigens beschikten alle parachutisten over enkele tientallen patronen voor gebruik tegen licht gepantserde doelen, die met de K-98 karabijn konden worden verschoten.

Artillerie ontbeerde men vrijwel volledig. Een enkele batterij 7,5 cm Skoda berghouwitsers was ter beschikking. Ze hadden een matig bereik en verschoten slechts lichte ladingen. Bovendien waren de munitierantsoenen bijzonder beperkt. Ze zouden in feite geen rol van betekenis spelen. De parachutisten (en luchtlandingstroepen) waren vrij rijkelijk voorzien van de PAK 36, een 37 mm antitank kanon dat uitstekend als licht infanteriegeschut kon fungeren. Het 1e Regiment had een eigen compagnie en een divisiecompagnie PAK ter beschikking. Een deel zou daadwerkelijk landen en hun inzet zou zeer beperkt blijven.

De Nederlandse bewapening wordt elders in de proloog besproken. Het mag duidelijk zijn dat de Duitse bewapening, behoudens de gewone infanteristische, niet superieur was aan de Nederlandse. Daar komt bij dat wegens de overmacht aan Nederlandse militairen op het zuidfront, een verhouding die op een zeker moment 1:3 of groter was, de bewapeningsbalans kwantitatief zwaar naar Nederlandse kant overhelde, zeker op het artilleristische vlak.

Belangrijk voor de Duitsers was vanzelfsprekend het voordeel van superioriteit in de lucht. Dat mag echter niet als argument meetellen voor de beoordeling van het al dan niet als elitair aanduiden van de parachutisten.

Concluderend kan men dus niet anders stellen dan dat het predicaat elitetroepen slechts voor een deel van de parachutisten opging en dat het voor de bewapening niet aan de orde was.

Geoefendheid luchtlandingstroepen

De luchtlandingstroepen van 22(LL).ID kan men ook opdelen in kwaliteitstaffels. Het IR.16 was de harde kern van deze divisie en vanaf het ontstaan van het fenomeen luchtlandingstroepen als zodanig geschoold en opgeleid. Dat gold niet voor de beide andere regimenten, IR.47 en IR.65. Zij waren in feite op 10 mei 1940 nauwelijks geschoold of voorbereid op de strijd als luchtlandingseenheid. Toch worden ook zij vaak als elitetroepen neergezet. Dat waren zij beslist niet.

De 22e ID was in oorsprong een gewone divisie, en wel eentje van de 1e Welle. IR.16 was al in 1938 voor luchtlandingen geschoold en bleef tot de herfst van 1939 de enige eenheid binnen 22.ID die werkelijk voor die rol was opgeleid. Gedurende de late zomer 1939 (nadat het Duitse leger mobiliseerde) was de divisie opgedragen zich geheel om te doen scholen voor de luchtlandingsrol, maar de invasie in Polen voorkwam dat men zover geraakte. Tijdens die operatie werd IR.16 werkelijk ingezet (als reguliere landmachteenheid), terwijl de beide andere regimenten tegenover de Franse troepen lagen als zekering van de westgrens. Pas nadat de Poolse veldtocht was be indigd werd overgegaan tot hergroeperen van de divisie en begonnen de eerste oefeningen met Ju-52 met de luchtlandingstroepen van IR.47 en IR.65. In eerste instantie concentreerde men zich vooral op het ontwikkelen van routine en snelheid bij het ontladen van de toestellen na de landing.

De training die was voorzien voor de luchtlandingstroepen was uiterst ambitieus. Ze zou niet van het niveau van de parachutisten worden, maar men zou wel een deel van de gevechtstraining imiteren. Daarbij was het de bedoeling veel aandacht te geven aan de bediening van alle wapensoorten tot en met de PAK, alsmede de samenstelling van teams die met buitenlandse wapens konden omgaan. Bovendien wilde men de nadruk leggen op nachtgevechten, straatgevechten, sabotage en het vervaardigen van effectieve blokkades en versperringen.

Van dit alles kwam niets, helemaal niets. De beide hoogste regimenten kwamen nauwelijks verder dan de ontladingsroutine, want vanaf november 1939 kwam de ene na de andere gereedstelling voor de Westfeldzug gecombineerd met een uiterst strenge winter die veel veldoefeningen bezwaarlijk maakte.

De bewapening van 22.(LL)ID week qua zwaardere wapens af van die van de reguliere landmacht (hoewel ook dit vaak in publicaties onjuist wordt vermeld). Men had kleinere compagnie n uitgerust met 9 [i.p.v. 12] lichte mitrailleurs, maar met een versterking van 2 zware mitrailleurs. De vierde compagnie in ieder bataljon had niet 12 maar 8 zware mitrailleurs en beschikte over 4 of 6 mortieren van 8 cm. Bij de 13e Compagnie [IG] waren alleen de 7,5 cm stukken aanwezig. De 15 cm stukken werden niet ingevlogen in mei 1940. De divisieartillerie was teruggebracht tot drie afdelingen met 7,5 cm berghouwitsers, die dezelfde bezwaren kenden als de batterij die de parachutisten ter beschikking hadden. De bewapening van de luchtlandingstroepen was daarom beslist geen aanleiding de divisie als elitair aan te merken.

De 22(LL).ID was samengesteld uit veel reservisten van de eerste klasse. Mannen die in de jaren 1935-1939 voor reguliere landmachttaken waren opgeleid. Een aanzienlijk deel van IR.47 en IR.65 - alsmede de divisie ondersteunende onderdelen en staf - was dus pas weer in augustus 1939 onder de wapenen gekomen. De beide hogere regimenten, de ondersteunende onderdelen en zelfs de divisiestaf bestonden daarom in hoofdzaak uit reservisten. Voor IR.16 gold echter dat het bestond uit vrijwel alleen maar actieve militairen. Van de drie regimenten was dit ook het enige met aanzienlijke ervaring in de strijd. Het was dus beduidend beter dan de andere twee regimenten en ook werkelijk volledig onderricht geworden in de praktijk van luchtlandingen. De beide hoge regimenten waren in feite echter niets meer of minder dan infanterie eenheden die ingevlogen werden en de waarde hadden van een gewone Duitse 1e Welle divisie. Van elite was absoluut geen sprake, ook niet bij IR.16.

Overdrijven ter bevordering van verwerking

Het is merkwaardig genoeg ruim 60 jaar na de oorlog nog steeds in zwang om de prestaties van de Duitse militairen in mei en juni 1940 op te hangen aan overdreven predicaten als ??elite ??, ??uitzonderlijk goed bewapend ?? en ??gemechaniseerde machine ??. In Nederland is vooral de populaire auteur E.H. Brongers de oorzaak geweest voor de vorming van dergelijke hardnekkige mythes. Zijn sterk overdreven voorstelling van zaken aangaande kwantiteit en kwaliteit van de Duitse overvallers, heeft zo sterk postgevat dat veel (minder bekende) auteurs de onwaarheden van Brongers klakkeloos hebben overgenomen. Tot de dag van vandaag vindt men daarom sterk overdreven beweringen terug in publicaties over de strijd, hoewel steeds meer 'nieuwe' historici terug naar de bron zijn gegaan en de door Brongers gecre erde mythes inmiddels krachtig corrigeren. Het zal echter lange tijd duren voor dergelijke overdrijvingen uit het 'collectieve geheugen' zijn verdwenen.

De laatste jaren beginnen vooral ook veel buitenlandse auteurs de hardnekkige overdrijvingen in historische werken te ontkrachten (1) en wordt door goed ge nformeerde schrijvers nuchter aangekeken tegen de gang van zaken in de besproken periode. Eindelijk worden de juiste nuances aangebracht bij de overdrijvingen die ons ruim zes decennia lang werden voorgehouden. Die overdrijvingen waren vooral een gevolg van ??oral history ?? die vanaf de capitulaties in Nederland, Belgi en Frankrijk bepaald niet overliep van nuchterheid en nuance. Slechts het aangeprate schijnbesef dat Duitsland onverslaanbaar was (geweest), gedragen door vele prominente politici die conformisme predikten, verzachte de pijn van de kansloze nederlaag die de Westerse mogendheden zojuist hadden geleden. Naoorlogs zocht niemand de nuance op en werden de overdrijvingen en sagen soms nog eens aangedikt.

(1) Met het fenomeen ontmythologiseren werd overigens een nieuwe markt aangeboord. Een praktijk waar ook enkele lokale auteurs niet vies van zijn. Sommige auteurs hebben de neiging eerst zelf een mythe te scheppen of een bestaande onzuiverheid tot grote proporties op te blazen om deze vervolgens overdreven sterk (of gewoon op even onzuivere gronden) te ontkrachten. Ontmyhtologiseren is zeer belangrijk, maar het dient wel op basis van de juiste argumentatie en met de juiste proportionaliteit te worden bedreven.

In Nederland konden (en kunnen) we er ook wat van. Overdrijven deden we altijd tweeledig. Ons leger was zogenaamd volmaakt archa sch en de tegenstander was bij kans van een andere planeet en door massaal verraad geholpen. Een spagaat die leidde tot de schijnbaar onweerlegbare conclusie dat onze jongens geen schijn van kans hadden gehad en voor een aanzienlijk deel van de samenleving zelfs stof tot beweren dat de weerstand eigenlijk direct had moeten worden opgegeven. De macht van de pen om de ??waarheid ?? te dicteren aan het volk kan niet sterker worden getypeerd. Het werkte goed voor de verwerking. Soldaten die zich kranig hadden geweerd werden vrijwel automatisch helden en zij die zich spoedig hadden overgegeven ontvingen ieders begrip.

Een belangrijk element van die sterke overdrijving lag in de uitvergroting van de gebeurtenissen die in het westen plaats hadden gevonden rondom de luchtlandingen midden in Vesting Holland. Het Duitse huzarenstukje leidde tot de meest speculatieve verhalen. In de jaren tachtig nog eens aangezet door de wilde pennenvruchten van auteur Loek Elfferich, die in ongeveer iedere Rotterdamse garage en rijnaak geheime Duitse opslag van wapens en munitie had ontwaard. Hij vond weinig gelovigen, maar in die jaren van zijn publicaties was Rotterdam nog het doelwit geweest van een 24-karaats terreurbombardement, waren in het westen 20,000 man elitetroepen geland en waren de mariniers bijkans de enige helden van de Maasstad. De laatste vijftien jaar begint echter de ontmythologisering van al deze beweringen. De ene na de andere overdrijving valt in scherven uiteen. Het zal echter nog heel lang duren voordat alle spookverhalen uit de hoofden van vele door ??oral history ?? ge nformeerde Nederlanders zullen verdwijnen. Voor hen blijven de in Vesting Holland gelande troepen stuk voor stuk elite eenheden. Het moge duidelijk zijn uit bovenstaande dat dit beeld onzuiver is. En deze website zal met nog heel wat historische onwaarheden - ook van minder bekende aard - afrekenen.