DE TOULONSELAAN

Mevrouw L. A. Havelaar-Koopman schrijft in haar dagboek:
"De parachutisten zijn geland. Ons leger is ze de baas. De eerste avond gaan wij gewoon naar bed, echter wel uit voorzorg met al onze kleren aan. Op de 11e mei, 's morgens heel vroeg, worden wij wakker omdat een regiment wielrijders langs komt, van Papendrecht vandaan. Zij gaan, zoals ze ons zeggen, de richting uit van 's-Gravendeel en enkele vragen naar voedsel. Dit is in grote hoeveelheden nodig. Zij houden echter de wapens in de hand wat echt wel nodig is ook, want vlakbij ons houden zich parachutisten op. Steeds komen er auto's met gewonden voorbij. Eén ervan vertoont twee Duitse militairen, die om de arm een witte band dragen. Op die band bevindt zich een rood kruis. Intussen zwaaien deze Duitsers voortdurend met een grote witte doek. Dit zijn dus de parachutisten. Dat kan ik duidelijk zien aan de wijde broeken die ze dragen en die onderaan de pijpen met riempjes aan de enkel zijn vastgemaakt. Men zegt, dat het Duitse dokters zijn. Het zijn de eerste Duitsers, die ik van vlakbij te zien krijg. Het is nu ongeveer negen uur op de 1e mei. Mijn winkel is nog de gehele dag open, maar in de stad zijn de meeste gesloten, zoals ik te horen krijg. 's Middags komt weer een troep wielrijders. Deze blijven gedeeltelijk bij ons in de Toulonselaan en een ander gedeelte vertoeft in het Oranjepark. Zij rusten wat uit en proberen zich wat te verfrissen. De mensen van de buurt gaan met thee, beschuit en boterhammen rond. De jongens zijn helemaal van streek, want tijdens de oversteek met de pont van Papendrecht zijn ze beschoten door Duitse vliegtuigen. Wij luisteren naar hun verhalen en hoewel zij niet alles vertellen voelen wij toch de ernst van de strijd. Het wordt in de avond al vroeg stil op straat."

Mevrouw Havelaar gaat verder:
"De volgende dag, op Eerste pinksterdag, worden we gewekt door motorgeronk. Als wij op komen zien wij een mitrailleur opgesteld staan voor ons huis. Aangezien wij de kleren nog aan hebben zijn we spoedig gereed naar buiten te gaan. Daar zie ik een troep motorrijders van ongeveer tachtig man. De burgers van de straat geven de soldaten wat te eten. De soldaten hebben de hele nacht op hun motoren gezeten en zijn erg vermoeid. Tot ongeveer negen uur blijven zij en gaan dan verder. Er is voor de soldaten nog wat tijd geweest op adem te komen en zich te verfrissen. Van hen, een vaandrig, is bij het overzetten aan het Papendrechtse veer met zijn motor in de rivier gereden. Wij hebben zijn jasje in de zon te drogen gehangen. Hij heeft een buitenmodel tenue aan, want de afgelopen dagen is er geen tijd geweest zijn gewone pak aan te trekken. De soldaten dragen allemaal leren jassen. Ondertussen schieten de soldaten op overvliegende Duitse vliegtuigen. Enkele ordonnansen rijden gedurig af en aan om de Duitsers te verkennen. Hun kapitein is ook al vooruit gereden en nu stijgen ze allemaal op om te vertrekken. Zij starten de motoren en daar klinkt opeens een schot. Zij vliegen van de motoren af in dekking. In enkele ogenblikken liggen zij doodstil op de stoepen en tegen de huizen, het geweer in de aanslag.

Even later komen zij overeind en juist zijn ze weer op hun motoren of er wordt weer geschoten. Zij haasten zich voor de tweede keer in dekking, maar verder gebeurt er niets. Voor onderzoek gaan zij door de straten patrouilleren; echter iets verdachts wordt niet waargenomen. Het moet toch de vijand zijn die heeft geschoten of is het misschien uit de omliggende huizen? Dit laatste is toch al te erg. "Iedereen van de ramen weg", wordt er door een soldaat geroepen. Het begint te spannen en ineens schiet één van de soldaten op het huis aan de overkant van de laan. Daar heeft iemand zich achter het zolderraam bewogen. Het is het huis van Mussert, de commandant van Dordrecht, met zijn gezin. Hij is echter niet thuis maar wel zijn vrouw, die lid is van de N.S.B. evenals de kinderen. De soldaat, die heeft geschoten, weet vanzelfsprekend niets van het feit dat het N.S.B.-ers zijn, want hij is pas enkele uren in onze stad. Direct gaat een vaandrig met de soldaat naar de achtertuin van het huis. Mevrouw Mussert komt dan naar buiten en zegt, dat ze aan het verzoek van de soldaten zal voldoen en niet meer bij de ramen zal komen. Nu ook komt de kapitein terug en vraagt waarom zijn mannen zo lang zijn wegbleven. De vaandrig brengt rapport uit van het gebeurde en even later beveelt de kapitein, dat ze op moeten stappen. De bedoeling is, dat de motorrijders stuk voor stuk vertrekken en dat gebeurt dan ook. Het oponthoud door dit voorval kost de troep bijna een vol uur en het is nu al tien voor tien geworden.
Deze ochtend gaat voorbij en om ongeveer 13.00 uur maken wij aanstalten te gaan eten. Wij worden door geen enkel ander voorval meer gestoord.

Kort in de middag zien wij vluchtelingen van Krispijn komen. Het schieten wordt steeds heviger en onder het mitrailleurvuur hoor ik ook zware slagen als van kanonnen. De buren van boven komen bij ons en deze vertellen, dat volgens de radio veel vliegtuigen in aantocht zijn met richting Dordrecht. Weldra horen wij een hevig schieten en dit is wel zo erg, dat wij allemaal de kelder in vluchten. Deze kelder hebben wij op de eerste dag zoveel mogelijk klaargemaakt voor het geval wij daar lang moeten verblijven.
Er ligt een mat op de vloer en er zijn enkele stoelen met kussens en een paar dekens. Water is er ook bij de hand en wij hebben er tevens voor gezorgd dat de twee uitgangen niet versperd zijn. Hierin hebben mijn moeder, twee zusters, een broer, mevrouw van boven met haar dochter en ik zelf enige uren vertoefd tijdens de hevige schietpartijen. Als wij zo opgesloten zaten kwamen al gauw de gedachten aan onze verdere familie met hun kleine kinderen. Zullen wij ze ooit terugzien? In wat voor toestand bevinden zij zich nu? En al die kinderen. O, wat een angst wanneer wij aan ze denken.
Maar nu kunnen wij niemand meer bereiken, want de oorlog woedt in alle hevigheid boven ons. Ieder die zich buiten waagt wordt een kind des doods. Allerlei geluiden dringen nu tot ons door. Wij horen mitrailleurgeroffel en geweerschoten en daar bovenuit zo nu en dan zware knallen. Ook horen wij mensengeluiden waaronder ook het gekerm van de getroffenen. Even later verandert dit weer in ijzige stilte.

Een van ons kruipt uit de kelder. Op handen en voeten gaat het door de gang naar de winkel. Ik ga er achteraan en zie even later in de Toulonselaan aan de ene kant motorrijders en aan de andere wielrijders. Een kapitein wenkt zijn mensen wat meer achter de huizen te gaan. Wij durven niet boven blijven. Het is daar veel te gevaarlijk. Terug in de kelder, die ons wat bescherming biedt en ons min of meer van de werkelijkheid afsluit, gaan de gedachten naar die arme jongens in de laan. Was het maar mogelijk ze te helpen. Enige tijd later horen wij praatstemmen bij het kelderraam. Het oorlogsrumoer is echter zo erg, dat wij onmogelijk kunnen horen wat er wordt gezegd. De winkeldeur wordt dan opengegooid en weer dichtgesmeten. Nu begint iemand te roepen: "Kommen Sie her". Dat klinkt Duits en de schrik bevangt ons. Na enige tijd is het echter weer stil geworden en ik waag me opnieuw naar boven. Ik bereik de keuken en zie achter de huizen van de overkant een grote brand. Van de drukkerij (op de hoek de La Reijstraat-Toulonselaan) zijn grote stukken afgeschoten. Er liggen dakpannen en muurpuin op de straat. De goot aan ons huis is door een treffer vernield. Gezien het hevige lawaai dat er is geweest valt naar mijn mening de schade nogal mee. Tegen de drukkerij liggen soldaten met het geweer in de schiethouding. "Dat zijn Duitsers", zeg ik tegen de anderen, die inmiddels naar boven zijn gekomen. "Welneen", hoor ik, "dat zijn toch de Hollanders". "Ja, maar ik vind hun helmen zo anders en ze glimmen, terwijl onze jongens ze hebben gecamoufleerd niet modder en het groen van de bomen". De twijfel bekruipt ons en even later keren wij terug naar de kelder.

Mijn moeder hoort tijdens het sluiten van een raam duidelijk Duits praten. Wij horen het nu ook en wij worden er allemaal stil van en vrezen het ergste. Ook worden we nu zo moe en ellendig van al die narigheid en spanning. Wij weten niet meer waar wij aan toe zijn. Als het vuren wat is bedaard gaan wij voorzichtig naar boven en proberen wat op de grond te gaan slapen. Plotseling wordt er enorm hard aan de bel getrokken. Misschien is het wel niet zo hard geweest, echter bij deze stilte veroorzaakt het minste geluid een geweldig lawaai. Voor wij er erg in hebben staat er een Duitse soldaat met het pistool in de hand tegenover ons. Hij wil hier rusten met zijn kameraden beduidt hij. Na wat onbegrijpelijk heen en weer gepraat gaat de Duitser naar boven. Weer horen wij bellen en de soldaat boven roept wat er aan de hand is. Van de straat wordt nu geantwoord. Wij begrijpen, dat hij te lang bij ons binnen is waardoor zijn makkers ongerust zijn geworden. Annie vraagt haar moeder de sleutel van het bovenhuis. Door de winkel kunnen de Duitsers namelijk niet boven komen. Ze gaat met een van de soldaten mee naar buiten waar nog steeds wordt gevochten. De buurvrouw, mijn moeder en ik blijven bij de voordeur. Een soldaat heeft de bajonet op het geweer en richt op ons. Onze buurvrouw wordt hierdoor erg bang. Ze vraagt even later een soldaat waar haar dochter toch zo lang blijft. "Kommt sofort wieder", luidt het antwoord. Eindelijk dan komt Annie terug. "Er zijn zeven officieren boven. Het huis wordt tevens bewaakt." De Duitsers schuiven nu het raam open en plaatsen een mitrailleur op de vensterbank. Er wordt echter op dit moment niet geschoten.

Het wordt avond en wij willen het huis verlaten. Achteraf blijkt het toch beter te blijven en de volgende dag af te wachten. Wij gaan, zo goed en kwaad het gaat, slapen. De nacht verloopt tamelijk rustig.
Bij het licht worden begint het schieten opnieuw. Boven in het huis horen wij het gestommel van de Duitsers. Er wordt voor de zoveelste keer gebeld en daar komen andere soldaten naar binnen. "Alle Türe aufmachen", roepen ze en we worden angstig. De Duitsers kijken ons met verhitte gezichten aan en zeggen dan: "Arm Holland... arm Holland, Churchill en Chamberlain hebben jullie bedrogen". Zij beduiden ons de kelder in te gaan en verzekeren onze veiligheid. Daar zitten wij dan weer. Buiten laaien de gevechten weer op. Met de met ijzer beslagen laarzen lopen de Duitsers door ons huis. Zij zetten nu ook een mitrailleur in de vestibule. Zij beginnen hiermee te schieten wat een vreselijk lawaai is. Ook krijsen de soldaten dikwijls en zijn zeer opgewonden. Soms wordt de kelderdeur opengegooid en komt er één op de trap zitten om zijn wapen te laden. De soldaten zien er monsterlijk uit. Om de hals en middel hangen bandelieren met kogels en uit de laarzen steken lange dingen; dat zijn de handgranaten hoor ik. Hun ogen zijn rood omrand en het zweet gutst hen van het gezicht. Enkele zijn nerveus en spreken hard en druk met elkaar. De deur wordt weer eens opengerukt en een soldaat zegt dat er vier burgers bij komen. "Ein Haus zerstört", zegt hij. Nu komen de achterburen bij ons in huis. Hun eigen woning is echter niet verwoest maar wel dat van de buren aan de overkant. Wij zijn nu met twaalf volwassen mensen bij elkaar en tevens een jongetje van ongeveer drie jaar.

Er komt een Duitser naar beneden met een doosje onder de arm. "Hier", zegt hij en geeft de jongen een stuk chocola en ons wat fruit, kaakjes en bonbons. Wij durven niet te weigeren en nemen alles aan. Het is echter gestolen, dat merken wij al gauw en afkomstig uit de winkel van de Coöperatie, naast de drukkerij. "Eet maar op", zegt de soldaat, "want het brandt toch!!". "Wat zegt hij?", vragen we elkaar. "Brandt de Coöperatie?". "Ja", knikt de soldaat, "es brennt". "Oh", zeggen we, "dan gaat de drukkerij er ook aan". Wij vragen de soldaat daarop of er geblust wordt, maar de Duitser schudt dan het hoofd: "Nicht löschen, brennen lassen". Een van de andere soldaten komt naar beneden en gaat naast ons op de trap zitten. Hij laadt zijn geweer terwijl hij een strakke blik op ons gericht houdt. Mijn zuster wordt van die verwilderde uitdrukking ineens zo bang dat ze handenwringend uitroept: "Oh, nu gaat hij ons neerschieten". Mijn moeder zegt tegen de soldaat: "U gaat ons toch niets doen, want wij doen u toch ook niets. Wij wachten alleen maar tot het schieten ophoudt". Nog meer stemmen gaan bij ons op. De Duitser antwoordt niet, maar even later begint hij vlug te praten wat wij niet verstaan. Wij horen alleen, dat wij onze mond moeten houden en niets vragen. Wij houden ons dan hier aan en worden herinnerd aan de strijd buiten. De ruiten bij ons springen en wij horen het instorten van de zolders aan de overkant. De vlammen loeien boven al het andere lawaai uit. Het licht in de kelder gaat plotseling uit. Gelukkig heb ik een kaars klaargezet, voor het geval wij die nodig zouden hebben."

EERSTE PINKSTERDAG, 12 MEI
INHOUDSOPGAVE
HENK KASTEEL VERTELT