Fall Gelb: Nederland

Introductie

Tijdens de veldtocht in Polen, die in september 1939 begon, verordonneerde Hitler om aanvalsplannen voor te bereiden voor een aanval op het westen. Hij gaf daartoe op 9 oktober 1939 formeel opdracht aan zijn legerleiding.

De Aufmarschanweisungen

Tussen 19 oktober 1939 en 24 februari 1940 volgden vier opmarsbevelen naar aanleiding van Hitler zijn instructie no.6 [Führer Weisung no.6] van 9 oktober 1939. Voor een goed overzicht worden de vier aanvalsplannen beknopt besproken.

Die Führer Weisung van 9 oktober 1939 was als volgt opgesteld:

a) Am Nordflügel der Westfront ist durch den luxemburgisch-belgischen und holländischen Raum ein Angriffsoperation vorzubereiten. Dieser Angriff muss so stark und so frühzeitig als möglich geführt werden.

b) Zweck dieser Angriffsoperation ist es, möglichst starke Teile des französischen Operationsheeres und die an seiner Seite fechtenden Verbündeten zu schlagen, und gleichzeitig möglichst viel holländischen, belgischen und nordfranzösischen Raum als Basis für eine aussichtreiches Luft- und Seekriegführung gegen England und als weites Vorfeld des lebenswichtigen Ruhrgebietes zu gewinnen.

Vertaald zag dat er als volgt uit:

a) Met betrekking tot de noordelijke vleugel van het westelijke front dient een aanvalsoperatie te worden voorbereid ter verovering van het Luxemburgse, Belgische en Nederlandse grondgebied. Deze aanval dient zo sterk en zo vroeg mogelijk uitgevoerd te worden

b) Het doel van dit aanvalsplan is om de hoofdmacht van het Franse veldleger en de legers van haar bondgenoten te verslaan en gelijktijdig zoveel mogelijk Nederlands, Belgisch en noordelijk Frans grondgebied als basis voor een veelbelovende luchtmacht- en marinecampagne tegen Engeland te veroveren alsmede daarmee een zo groot mogelijk buffer te creëren ter beveiliging van het voor ons van vitaal belang zijnde Ruhrgebied. 

Uit die basisintentie opstonden in de periode 10 oktober 1939 – 24 februari 1940 vier operatieplannen. Die zagen er in het kort als onderstaand uit.

Het plan van 19 oktober – dat als eerste volgde op de instructie van de Führer – voorzag in een aanval op het hart van België – met een zwaartepunt over de rechter flank. Het was het meest Schlieffen gelijkende plan. Nederland was een volkomen ondergeschikt toneel, dat boven de Maas slechts door een samenraapsel aan eenheden [Armee Abschnitt Nord] moest worden veroverd. Twee grote tanklegers [elk drie tankdivisies] zouden door het centrale deel van België tussen Maastricht en Namur op Brussel aanvallen en gezamenlijk met een derde noordelijke aanvalsverband gebundeld vanuit Brussel en omgeving naar de Franse kust doorstoten. Een secundaire en beperkte tankstoot [een tankdivisie] zou door de Ardennen plaatsvinden en het centrale Franse front alsmede de troepen in de Maginotlinie binden. Twee tankdivisies werden in reserve gehouden.

Het tweede plan – dat slechts tien dagen later het licht zag – was aanmerkelijk afwijkend. Het zou het langst leven van alle concepten. Het ging uit van een volledige concentratie van alle tankdivisies en gemotoriseerde eenheden in twee centraal door België gevoerde aanvalsbewegingen met een nevenstoot door de Ardennen met eenzelfde uitgangspunt als in het eerste plan. De meest noordelijke tankformaties [vijf tankdivisies] zouden ten noorden van Brussel afbuigen naar Antwerpen. De zuidelijke – iets zwakkere tankformatie [vier tankdivisies] – zou richting Namur trekken en daarna richting noord Frankrijk afbuigen. Het plan ging voor wat betreft Nederland uit van slechts een schending van het Limburgse grondgebied. Nederland boven de Maas zou ongemoeid gelaten worden. Het had qua aanvalsbewegingen veel weg van de Duitse manoeuvres in 1914. Het was bij de uitwerking van dit plan dat de parachutisten en luchtlandingstroepen voor het eerst een relatief omvangrijke taak kregen.

Het derde plan werd op 30 januari 1940 gelanceerd en was qua opzet de moeder van het uiteindelijke – op 10 mei 1940 geëffectueerde – aanvalsplan. Nederland kreeg nu de volledige aandacht en zou door het 18e Leger [inclusief een tankdivisie] worden aangevallen. Drie hoofdaanvalsbewegingen met grote tankformaties [acht tankdivisies] zouden over de volle breedte van het Belgische front aanvallen. De noordelijke stoot [drie tankdivisies] over Brussel richting het Reduit National, de centrale stoot [drie tankdivisies] over Namur naar het zuiden afbuigend en de meest zuidelijke tankformatie met twee tankdivisies via de Ardennen over Sedan richting noord Frankrijk optrekken. Ten zuiden daarvan zou ter beveiliging van de flanken de Maginotlinie defensie worden geboden. Een tankdivisie bleef in reserve.

Het tenslotte vierde aanvalsplan vormde de uiteindelijke basis voor de werkelijke aanval. Op 24 februari 1940 waren de Guderian en Manstein ideeën door de Führer 'geleend' en verwerkt in een vooruitstrevende variant op het derde aanvalsplan. Het zwaartepunt was verlegd naar het zuiden, waar zeven tankdivisies concentrisch door de Ardennen en de Maasdefensie zouden stoten in de sector Dinant-Sedan en vervolgens via de loop van de Oise en Somme richting kust doorstoten. Twee van de zeven divisies zouden de rechterflank vormen terwijl de hoofdbeweging door een stalen vuist gevormd door vijf divisies alles op zijn weg zou moeten vermorzelen. Door ten noorden van de hoofdaanval een sterke legermacht met twee tankdivisies richting centraal Belgisch front te laten optrekken zou een afleiding worden gecreëerd tot dat de doorbraak aan de zuidelijke Maas zou zijn bewerkstelligd. De aanval op het Nederlandse grondgebied bleef ten opzichte van het derde aanvalsplan ongewijzigd, hoewel de luchtlandingscomponent als tactisch middel was toegevoegd.

In alle planconcepten was de indeling van de Heeresgruppen ongewijzigd gebleven. Het noordelijk segment was voor B, het middensegment voor A en de zuidelijke zwakste component – die de Franse Maginotlinie tegenover lag – was voor Heeresgruppe C. De enige werkelijke verschuiving in deze was dat het zwakste (18e) Leger in de eerste twee plannen als reserve fungeerde, en in de laatste twee versies het Nederlandse theater kreeg toegewezen. Voor het overige werd vooral geschoven met de tankdivisies in het Belgische segment. Was in de eerste drie plannen Heeresgruppe B de met de meeste tankdivisies uitgeruste Legergroep, in het vierde plan verschoven die merendeels naar Heeresgruppe A.

Nederland komt weer in beeld

Nadat een deel van de invasieplannen voor het westen in Geallieerde handen waren gevallen op 10 januari 1940, besloot Hitler zijn plan grondig te herzien. Anderen maakten hiervan gebruik hem opnieuw te overtuigen van bezetting van heel Nederland, in plaats van alleen het zuiden zoals in de tweede aanvalsplan concepten zo nadrukkelijk ontbrak.

Hitler werd door enkele generaals – met name die van de Luftwaffe – eindelijk werkelijk overtuigd dat Nederland geheel bezet moest worden. Anders zou de RAF Noord-Nederlandse vliegvelden als uitvalbases voor raids tegen Duitsland kunnen gebruiken. Bovendien ambieerde de Luftwaffe juist bases in Noord-Nederland voor het bestrijden van de RAF. De landmacht sloot de gelederen met de Luftwaffe door te beargumenteren dat een door Nederland en mogelijke bondgenoten bezette noordflank zo bedreigend zou zijn voor de noordelijke invasielegers dat teveel troepen aan flankbeveiliging zouden moeten worden opgeofferd. En die troepen waren eigenlijk niet beschikbaar. Men wilde maximale aandacht kunnen geven aan een noordelijke doorstoot naar Antwerpen, en de troepen voor het centrale en zuidelijke front konden niet worden gemist. Bovendien raakte Hitler gefascineerd door de plannen van een tankspecialist, Von Manstein, die hij via zijn adjudant Schmundt per ongeluk ter oren waren gekomen. Von Manstein had een invasieplan ontwikkeld voor Frankrijk waarbij een grote concentratie van tankeenheden dwars door de Ardennen zou trekken, de Maas zou oversteken en concentrisch langs de Oise en Somme naar de kust zou doorstoten. De vijandelijke troepen in België zouden aan een centraal front gebonden moeten worden, maar niet moeten worden verjaagd. Door een brede formatie te creëren in het zog van de pantsertroepen zouden zuidelijke tegenaanvallen middels offensieve verdediging bij voorbaat worden gepareerd. Daarmee zouden alle Franse troepen in het noorden alsmede het Britse Expeditieleger [British Expeditionary Force, of BEF] worden ingesloten in België, en de Franse troepen in het zuiden worden gescheiden van de gecreëerde ‘Kessel’ in het noorden. Hitler ontbood Von Manstein en liet zich informeren. De Führer raakte enthousiast door de uiteenzetting van de generaal en adopteerde deze ideeën en liet chef-staf Halder een nieuw invasieplan smeden.

General der Artillerie von K chler

De met de verovering van Nederland belastte 18e Armee – onder General der Artillerie von Küchler – had ondertussen haar eigen operationele plan uitgewerkt, en daarbij de component van de luchtlandingen aan het zuidfront Vesting Holland ingebracht.

Het plan van de 18e Armee was vooral gebaseerd op een krachtige aanval via het zuiden van Nederland. Daar zou de bundeling van krachten plaatsvinden, waarbij een groot legerkorps [26e] zou doorstoten tot de lijn Breda – Moerdijk. Dit korps bestond uit een van de kleinste Duitse pantserdivisies, de Oostenrijkse 9e PD [met één tankregiment, ca. 160 tanks], twee infanteriedivisies [254.ID en 256.ID] en de SS Verfügungsdivision [die op 10 mei uit divisietroepen en twee regimenten, Deutschland en Germania bestond]. Bij Breda zou dit legerkorps zich voor drie taken gesteld weten: doorstoot over de Moerdijkbruggen, aanval richting kust op Walcheren en de noordelijke afgrendeling van Antwerpen.

Gekoppeld aan de operatieplannen van 26.Armeekorps werd een grootschalige luchtlanding binnen het zuidfront van Vesting-Holland. Dit element was kleinschaliger door Halder al ingebracht geweest in zijn derde planuitwerking voor Fall Gelb, zij het in die fase nog om vooral richting zee te zijn gericht ter voorkoming van Geallieerde landingen. Echter, door de planners van de Luftwaffe werd het – in opdracht van Göring en Kesselring – afwijkend uitgewerkt in samenwerking met Student. Parachutisten en luchtlandingstroepen dienden de bruggen tussen Moerdijk en Rotterdam-noord in bezit te nemen en te behouden totdat zij aansluiting zouden krijgen met het de grondtroepen van het 18e Armee. Deze plannen werden vrijwel zeker al in een vroeger stadium in essentie bestudeerd omdat Duitse luchtverkenningen al vroeg in januari erg veel aandacht hadden voor precies die landingszones waar men op 10 mei uiteindelijk zou neerkomen. Omdat het risico van deze operatie aanzienlijk was, werd een speciale Luftwaffe eenheid gevormd die voor ‘close air support’ zorg moest dragen. Deze eenheid werd de Gruppe Putzier genoemd en beschikte over eenheden ter grootte van vier complete Geschwaders jagers, jachtkruisers en bommenwerpers. Een vloot van ruim 400 toestellen.

Een tweede legerkorps, het 10e Armeekorps, kreeg als taak het centrale front te vormen. Dit legerkorps bestond uit drie infanteriedivisies [207, 227, 526.ID] alsmede twee SS regimenten, de Leibstandarte en de van de SS Verfügungsdivision ‘geleende’ Standarte 'Der Führer'. 227.ID - met de Leibstandarte als breekijzer - kreeg het centrale en noordelijke deel van de Grebbelinie toegewezen, en 207.ID – met SS Der Führer als stoottroep eenheid – het zuidelijk deel en de Betuwe. Beiden moesten autonoom hun doel bereiken: op de eerste of tweede dag doorbreken van de Grebbelinie en vervolgens het penetreren van het oostfront Vesting-Holland. Daarna zou het Legerkorps zich dienen te richten op het noordelijke deel van Vesting Holland. Overigens hield de Duitse gedachte tot 10 mei 1940 hardnekkig stand dat Nederland in het oostfront Vesting-Holland de hardnekkigste weerstand zou voeren, en niet in de Grebbelinie. De derde toegevoegde infanteriedivisie had slechts een bezettingstaak en was operationeel niet van belang.

Het noordelijke front zou slechts aan één divisie worden toegewezen, de laatste authentiek Duitse cavaleriedivisie [1. Kavallerie Division]. Deze kleine en zeer matig uitgeruste divisie kreeg de taak de drie noordelijke provincies te bezetten. Bovendien diende men te trachten via de Afsluitdijk of over het IJsselmeer het noordfront Vesting-Holland te bedreigen. Het was een onbeduidende component in het geheel.

Generaloberst von Bock

Toen Generaloberst von Bock, de commandant van de Heeresgruppe B, waar de 18e Armee onder viel, tijdens het krijgsspel van 28 februari 1940 meekeek, was hij negatief verrast door de positieve geest die de acterende hoofd- en opperofficieren toonden. Von Bock vond hun ambitie niet passen bij de kracht van het 26e Armeekorps en eiste versterking bij Halder. Hij wilde een extra legerkorpsstaf – hetgeen de 39e Armeekorps staf werd – en meer troepen. Met de extra korpsstaf zou de stoot richting Vesting Holland vanaf Breda door een aparte staf kunnen worden geleid. Twee extra divisies kwamen ook onder bevel van 26e Armeekorps, namelijk 208.ID en 225.ID. Zij vormden een tactische reserve. Bovendien zouden een of twee van de SS regimenten van het 10e Armeekorps aan het 26e Armeekorps worden toegewezen indien het centrale front achter zou blijven bij het zuidfront. Daarmee leek ook voor Von Bock verzekerd dat de grondtroepen Moerdijk op de derde oorlogsdag zouden kunnen bereiken en tegelijkertijd een afdoende afweer konden vormen tegen Geallieerde assistentie van de Nederlanders. Hij kon zodoende Göring en Kesselring gerust stellen.

Het nieuwe (vierde) invasieplan van 24 februari 1940 was geamendeerd door inpassing van een grootscheepse luchtlanding door de 22e Luftlande Division [onder Generalleutnant Hans Graf von Sponeck] bij Den Haag. Onduidelijk is en blijft of Göring daarbij van grote of slechts beperkte invloed is geweest. Duidelijk is uit spionagevluchten van de Luftwaffe dat in elk geval al in januari verkenningen van de vliegvelden rondom Den Haag en Delft waren verricht. Helder lijkt het voorts dat Kesselring op 7 februari degene was die aan Student en Von Bock opdroeg om de landing bij Den Haag in te passen. Bovendien zou de al in oktober 1939 geplande landing bij het Albertkanaal en Eben-Emaël gehandhaafd blijven, te meer omdat deze operatie onverhoopt niet door Major Reinberger zijn stunt was ontsloten. Student werkte een plan uit waarbij enerzijds een luchtlandingsactie rondom het Nederlandse zuidfront van Vesting Holland zou worden ontplooid en anderzijds een min of meer autonome luchtlanding rondom de parlementaire hoofdstad van Nederland. Von Bock was alles behalve plezierig verrast, maar zag tegelijkertijd in dat het plan zijn operationele voortgang vermoedelijk alleen maar kon steunen door binding van Nederlandse troepen aan de kust.

De planning van de luchtlandingsoperatie

Op 14 maart 1940 kwam het gehele luchtlandingsplan op de tafel der strategen te liggen. Alle betrokken bevelhebbers waren aanwezig, inclusief Von Bock en Kesselring. Het werd grondig doorgesproken en geanalyseerd.

de Maasbruggen

De eerste operatie – die vooral door de parachutisten zou worden gedragen [in eerste aanleg: FJR1, drie compagnieën van II./FJR2 plus IR.16 en 1/3e deel divisietroepen 22.ID] - hield in dat de verbinding tussen de Moerdijkbruggen en het noorden van Rotterdam moest worden verzekerd door inname van alle bruggen tussen Moerdijk en Rotterdam. Dat betekende de bruggen bij Moerdijk, bij Dordrecht en de vier bruggen in het centrum van Rotterdam die het Noordereiland met de beide zijden van Rotterdam verbonden. Luchtlandingen zouden via het in te nemen Nederlandse vliegveld Waalhaven bij Rotterdam geschieden. Parachutisten zouden de bruggen bij Moerdijk en Dordrecht in moeten nemen, en het vliegveld Waalhaven in bezit nemen alsmede de omgeving verschonen van luchtafweer. Bovendien zou een kleine eenheid bij het Feyenoord stadion landen om direct naar de bruggen in Rotterdam op te trekken. Daar zouden zij een compagnie van IR.16 treffen die met watervliegtuigen op de Nieuwe Maas bij het Noordereiland zou zijn geland, hoewel andere varianten ook werden beoordeeld. De luchtlandingstroepen zouden voor zwaardere wapens, voorraden en de noodzakelijke veiligheidsbezetting zorg dragen. Het doel van deze operatie was het ongeschonden veroveren en vervolgens verdedigen van alle doelen en deze houden tot dat de grondtroepen hen via Moerdijk zouden bereiken.

De tweede operatie [I/FJR2, 6/II/FJR2 – 22.ID min IR.16 plus 2/3e deel divisietroepen 22.ID] was zo mogelijk nog ambitieuzer. Men moest door middel van verovering met parachutisteneenheden van de drie militaire vliegvelden rond Den Haag de mogelijkheid van landing van een grote massa luchtlandingstroepen op die velden zeker stellen. Op Valkenburg zouden in totaal [parachutisten en luchtlandingstroepen] ruim 2,500-2,750 man landen, op Ypenburg 3,500 en op Ockenburg 750-1,000 man. Deze ca. 7,000 man (1) zouden de velden moeten veiligstellen en Den Haag innemen.

(1) In de literatuur worden de te landen sterktes nogal eens (sterk) overdreven. Feit is dat een LL regiment circa 2,000 man sterk was, een parachutisten compagnie ca. 130-140 man sterk. Op de drie vliegvelden zouden twee regimenten LL en vijf compagnies parachutisten moeten landen. Een sterkte van 4,750 man. De niet onaanzienlijke divisie eenheden en divisiestaf van 22.ID zouden de overige 2,250 man leveren. Voor een duidelijke bespreking en bronondersteuning ten aanzien van de sterkte van de eenheden wordt verwezen naar de Gliederung van 7.FD en 22.ID op deze site.  

De luchtlandingstroepen zouden dan Den Haag intrekken en diverse strategische doelen moeten innemen, zoals de hoofdkwartieren van de Nederlandse krijgsmachtonderdelen, het algemeen hoofdkwartier alsmede de Koninklijke Familie en het kabinet gevangen nemen. Doel van deze operatie was te trachten een regeringscapitulatie af te dwingen of tenminste het Nederlandse leger van haar leiding te onthoofden. Als neveneffect zou deze operatie het 1e Legerkorps van het Nederlandse veldleger binden.

Hitler wilde het gehele potentieel aan luchtmobiele eenheden inzetten. Dat betekende de gehele 22e LD en de 7e FD. Enkele reguliere landmacht bataljons zouden ook als reserve kunnen worden ingevlogen [72.IR - een regiment van 46.ID]. Bij elkaar een macht van circa 15,000 manschappen, waarvan een deel als reserve op de dagen na de invasie zou landen. Om deze operatie mogelijk te maken was een grote luchtvloot noodzakelijk. Daarom werden vier Gruppen van KGzbV1 – na Weserubung weer aangevuld tot 53 toestellen per Gruppe – ingedeeld voor het zuidfront alsmede vier onafhankelijke Gruppen [onder bevel van de staf KGzbV2], te weten KGrzbV9, KGrzbV11, KGrzbV12 en I/KGzbV172, ingedeeld voor de landing rond Den Haag.

Alle acht deze Transport Gruppen – tezamen 430 toestellen plus circa 15 toestellen uit twee stafeenheden – waren van het type Ju-52/3m. De KGzbV1 [Oberst Morzik] was een bijzonder goed geoefende eenheid die ook de vooroorlogse trainingen met 7.FD en 22.LD had meegedraaid. Dat gold niet voor de onder de staf van KGzbV2 [Oberst Conrad] ingedeelde eenheden. Dit waren vooral bijeengeraapte vliegers, waarvan vele instructeur of Lufthansa vliegers waren. Reserves waren er nauwelijks op de 35 toestellen na die KGrzbV5 ten bate van het Belgische front ter beschikking had. In Noorwegen waren ook substantiële transporteenheden noodzakelijk voor de aldaar lopende veldtocht.

Weinig reserves: aan vliegtuigen en aan vliegers, en vooral aan parachutisten en geoefende luchtlandingseenheden. Een aanzienlijk deel van de transportvloot was nog steeds in Noorwegen actief, en daar waren inmiddels ook gevoelige verliezen gelden. Een laatste reserve aan transporttoestellen kon dan ook alleen vanuit de vliegscholen en Noorwegen komen. Dit was de reden waarom het logistieke plan voor de operatie in Nederland zeer uitvoerig was en meerdere dagen zou beslaan.

Bovendien was de zeer geoefende harde kern van FJR1 aan de vooravond van Fall Gelb aanzienlijk uitgedund. In Noorwegen hadden 1./FJR1 en 3./FJR1 gevoelige verliezen geleden, waarbij 1./FJR1 zelfs (tijdelijk) volledig was uitgeschakeld en daarom ook voor inzet in Nederland niet beschikbaar kwam. Deze compagnie werd niet vervangen, en dus zou I./FJR1 met slechts drie compagnieën landen. Bovendien had FJR1 een aanzienlijke kwalitatieve aderlating ondervonden door de verdwijning van een volledig geoefende 'eerste-uurs' Jägerkompanie en vrijwel alle Sturmpioniere. Die waren opgegaan in de eenheid die onder Hauptmann Koch het fort Eben-Emaël zou aanvallen. Deze laatste eenheid had bovendien op de enige reserve eenheid van 7.FD - het Fallschirmjäger Ergänzungsbatallion - een flinke wissel getrokken, want vrijwel alle hierin opgenomen leden werden eind 1939 in de aanvalsgroep van Hauptmann Koch opgenomen. Als compensatie werd FJR1 wel weer met enkele tientallen ervaren parachutisten uitgerust die uit een oude SA Standarte [Feldherrnhalle] werden overgeheveld naar het regiment. Anderzijds verloor het regiment kort daarna weer ervaren lager kader aan de opbouw van FJR2. Meest voornaam was dat door de strijd in Polen en Noorwegen alsmede de vele gereedstellingen in de winter van 1939 en 1940 de opleiding van nieuwe parachutisten en luchtlandingseenheden sterk stagneerde. Het betekende dat de goed geoefende parachutisten en luchtlandingstroepen op 10 mei 1940 schaars waren. Reserves waren er in feite niet.

Luftwaffe in control

Een cruciaal detail is nog vermeldenswaardig. Het oorlogstoneel in Nederland zou aan Duitse zijde niet worden geleid door een enkelvoudig operationeel commando. De landmacht eenheden werden door het OKH [Heeresgruppe B, 18e Armee] aangestuurd, maar de luchtlandingsoperatie bleef onder bevel van de ontwikkelaars van het plan, de Luftwaffe.

Hoewel het OKL formeel nog niet bestond op 10 mei 1940, was zij wel operationeel verantwoordelijk en gemachtigd. Generalleutnant Kesselring was de bevelhebber in kwestie, waarbij Hermann Göring in persoon meekeek. Als de luchtlandingstroepen op een zeker moment contact zouden hebben gemaakt met de grondtroepen van 26.AK, zou 39.AK worden gevormd waarbij de restanten van 7.Fliegerkorps van Kurt Student onder bevel van de commandant 39.AK [Generalleutnant Schmidt] zouden komen. Daarmee zou das Heer dan formeel het bevel over de gehele operatie overnemen.

Het is een bijzonder gegeven dat een zo complexe operatie, waarbij de aansluiting van grondtroepen en luchtlandingstroepen zo cruciaal zou zijn, op deze wijze qua operationele bevelvoering zou worden geregeld. Dat dit in de praktijk werkelijk tot curieuze gebeurtenissen zou leiden kan men vaststellen als het dossier van het bombardement van Rotterdam wordt bestudeerd. Dat is voor dit moment niet relevant, maar de lezer bedenke zich dat het luchtlandingtoneel geen zaak was die door het OKH werd geleid, maar door de commandant van LF2, de Luftwaffe generaal Kesselring. Dat veranderde in feite nauwelijks toen 39.AK voor de poorten van Rotterdam verscheen. De toen ontstane operationele wenselijkheid van uitgebreide tactische luchtsteun werd door de Luftwaffe eigenhandig gepromoveerd tot een strategisch bombardement. Die gebeurtenis was veelzeggend voor de feitelijke bevelsverhoudingen …