De Duitse luchtlandingstroepen en parachutisten

1.    Een inleiding
De Duitse aanval op Nederland op 10 mei 1940 wordt vaak vooral geassocieerd met de massale luchtlandingen binnen Vesting Holland in de eerste uren van de strijd. Een van de meest tot de verbeelding sprekende tactische elementen die een voorname peiler vormde onder de strategie van de Duitse opponent.

De beschrijving van de luchtlandingstroepen en parachutisten hieronder is beslist niet uitputtend. Focus is gelegd op de zaken die van belang zijn in relatie tot de landingen in en om het Eiland van Dordrecht.

Na de inzet maakten deze tactische eenheden nog een verdere ontwikkeling door, die we echter hier nadrukkelijk niet zullen bespreken. Deze bespreking heeft alleen tot intentie een beknopt overzicht te verschaffen omtrent de luchtlandingstroepen en parachutisten in relatie tot hun oprichtingsgeschiedenis, hun specifieke uitrusting en bewapening ten tijde van de strijd op ons grondgebied en de korte belichting van enige specifieke markante persoonlijkheden in hun midden.

2.    Doelstelling luchtlandingen
Het doel van de inzet van de luchtlandingstroepen en parachutisten was tweeledig. De actie rond de residentie Den Haag [onder direct commando van Generalmajor Graf von Sponeck] had vooral tot doel te trachten de Koninklijke Familie, het Kabinet en de diverse staven van het leger gevangen te nemen. Subsidiair zou de landing belangrijke troepen van het Nederlandse 1.LK binden. Als de actie succesvol zou zijn, zou een directe regeringscapitulatie wellicht kunnen worden afgedwongen. Het Deense model.

Het doel van de tweede landing [onder direct commando van Generalleutnant Student, ook opperbevelhebber luchtlandingen] was de verovering en bezetting van alle bruggen langs de route Moerdijk - Rotterdam. Dit betekende dat de beide Moerdijkbruggen, beide bruggen over de Oude Maas bij Zwijndrecht en de bruggen over de Oude Maas in Rotterdam zouden moeten worden veroverd voordat vernietiging door de Nederlanders mogelijk zou zijn. Deze bruggen moesten worden bezet en verdedigd tot dat de grondtroepen van het 18e Leger via deze keten van bruggen de gelande troepen konden ontzetten en de Vesting Holland binnentrekken.

Beide doelen zouden worden bereikt door in eerste instantie - in de vroegste uren van de aanval op Nederland - parachutisten te droppen bij alle bruggen en vliegvelden die in het plan opgenomen waren. Dat wil zeggen op de vliegvelden bij Den Haag [Ypenburg, Ockenburg, Valkenburg] en Rotterdam [Waalhaven], en bij de bruggen in Zwijndrecht en Moerdijk. Alleen bij de bruggen over de Oude Maas in Rotterdam zouden direct luchtlandingstroepen landen met 12 watervliegtuigen.

De parachutisten zouden de lokale verdedigers moeten overrompelen en uitschakelen alsmede zoveel mogelijk luchtafweereenheden in de omgeving buiten gevecht stellen. Daar waar het de inzet bij de vliegvelden betrof zou dan spoedig de luchtlanding volgen van de aangewezen onderdelen van de 22.LD door middel van de 430 Ju-52 van de KGzbV1 en KGzbV2. De bezettingen van de diverse bruggen zouden vooral door deze troepen moeten worden versterkt met manschappen en zwaarder materieel.

3.    De oorsprong van de luchtlandingstroepen en parachutisteneenheden
De ontwikkeling van het wapen der parachutisten was relatief nieuw. Al in 1797 was de eerste parachutistensprong gemaakt uit een luchtballon. De parachute zou echter pas met de ontwikkeling van het vliegtuig zijn nut gaan bewijzen. Gedurende WOI werd het valscherm al mondjesmaat gebruikt, hoewel bijzonder veel piloten het dragen ervan afwezen als "de Goden verzoeken".

De ontwikkeling van een offensieve tactiek door gebruikmaking van parachutisteneenheden werd door de Sovjets gedurende het interbellum uitgewerkt. De Sovjets hadden in 1935 een eenheid van enkele duizenden parachutisten, maar zagen er tenslotte geen brood in ze prominente te handhaven. Ze zouden in WOII twee acties met parachutisten uitvoeren die beide eindigden in een catastrofe. Ook de Italianen experimenteerden al vroeg met parachutisten, zij het op een veel kleinere schaal.

De Duitsers, die veel met de Sovjet luchtmacht samenwerkten in het interbellum vanwege de beperkingen van het Verdrag van Versailles, keken het idee van de Sovjets af, en zouden de eersten zijn die voor parachutisten een belangrijke tactische rol zouden inruimen.
Hermann Göring richtte in 1933 een soort paramilitaire politie-eenheid op die ook parachutisten in de gelederen had, dat zijn eigen naam droeg. Deze eenheid moest snel kunnen worden ingezet indien nationale onlusten zouden moeten worden bedwongen. Hij zag al snel potentieel in de oprichting van een militaire eenheid gevormd door parachutisten. In 1935 werd het eerste experimentele bataljon parachutisten [Regiment Hermann Göring] opgericht - en kwam onder commando van Bruno Bräuer - en een jaar later werd de eerste militaire parachutistenopleiding officieel gestart (in Stendal-Borstel; vanaf 1939 tijdelijk in Wittstock).

Major Bruno Bräuer, de latere commandant van 1FJR, was de eerste die een Fallschirmjäger brevet ontving. In maart 1938 werd I/FJR1 opgericht onder Oberstleutnant Bräuer. De in oktober 1936 opgerichte Fallschirm Kompanie werd in juni 1938 op bataljonssterkte gebracht en omgedoopt tot II/FJR1 onder Major Richard Heidrich. Een maand later werden de troepen onder de 7.Flieger Division ondergebracht dat haar hoofdkwartier in Berlin-Tempelhof kreeg. Deze wat mysterieuze titel werd opzettelijk gekozen, om te camoufleren dat het Duitse leger een voorname parachutisten eenheid had gevormd. Het geheim van deze tactische eenheid - en vooral haar omvang - bleef lang geheim. Onder het commando van deze divisie werden in juli 1938 alle luchtlandings- en parachutisten eenheden, inclusief glider-school, parachutistenopleidingen, luchtlandingstroepen en vliegtuigeenheden ondergebracht.

Rond deze tijd werd ook een divisie uit Bremen, de 22e Infanterie Divisie, omgeschoold tot een luchtlandingsdivisie. Dit waren geen parachutisten maar militairen die met vliegtuigen zouden worden ingevlogen. In 1939, voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, werden de luchtlandingstroepen en parachutisten opgesplitst in de twee bekende eenheden 7.FD en 22.LD, onder het gezamenlijk commando van het Generalleutnant Kurt Student. 22.LD zou worden gevormd door de troepen van 16RI, 47RI en 65RI.

Tijdens de veldtocht in Polen werden de Fallschirmjager ingezet als grondtroepen. Hierbij vielen enkele doden. Ook de campagne in april 1940 tegen Noorwegen en Denemarken kende de inzet van parachutisten. Dit tot groot ongenoegen van Student, die bang was dat het nieuwtje er nu van af was en de overige landen gewaarschuwd waren. Dit was slechts deels het geval. In Nederland nam de legerleiding wel enige maatregelen in de bezetting van vliegveld met troepen en hier en daar pantserwagens, en door versperring van niet gebruikte velden en autowegen. De plannen voor grootschalige inzet van luchtlandingstroepen en parachutisten - en het bestaan van de twee redelijk omvangrijke eenheden - bleven goed bewaarde geheimen tot de vroege morgen van 10 mei 1940.

4.    Training
Er bestaan veel spookverhalen over de vermeende buitengewone kwaliteiten van deze troepen. Het zou het neusje van de zalm van het Duitse leger zijn geweest, en de militairen zouden een vergelijking met de huidige mariniers met glans kunnen doorstaan. Daarnaast zouden ze fenomenaal uitgerust zijn geweest. Dat zijn allemaal fabels die verbonden werden, en nog steeds worden, aan hun succes in Nederland. In feite waren de troepen alleen fysiek van hogere orde dan veel van hun collega's in reguliere onderdelen. Qua training en uitrusting waren ze niet elitair; wel zeer gedegen opgeleid.

Het is echter een feit dat de troepen die al in de periode 1936-1938 deel uitmaakten van deze eenheden in mei 1940 al vier jaar getraind waren voor hun operationele activiteiten. Daarnaast waren alle leden van de bewuste eenheden voordat ze werden ingedeeld al getrainde militairen. Zij waren dan ook al jaren onder de wapenen, en in die zin waren deze troepen dus qua training en taakvoorbereiding verre de meerdere van hun toekomstige tegenstanders. Vergelijkt men hen echter met hun tijdgenoten in de Wehrmacht, dan waren zij los van fysieke aspecten en hun specifieke training niet elitair. De gemiddelde Duitse soldaat die in het vooroorlogse Duitsland onder de wapenen kwam kreeg een gedegen opleiding. Niet in de laatste plaats omdat de oude kern van het kleine Duitse leger gevormd was door 100.000 zeer degelijk geoefende en onderlegde militairen, die bijzonder veel kundige instructeurs voortbrachten. Naarmate de oorlog vorderde schoot de opleiding er steeds meer bij in.

De daadwerkelijke paraopleiding bestond uit slechts 6 sprongen, waaronder een nachtsprong. De meeste militairen die ingedeeld waren bij I en II/FJR1 hadden echter veel meer ervaring, dan hun collega's in de jongere bataljons. Deze laatste groep was in het parachutespringen minimaal getraind. Het II/FJR2 was zelfs helemaal niet geoefend op 10 mei 1940, en werd ingevlogen met Ju-52.

5.    Uitrusting
De parachutisten hadden speciaal ontworpen praktische kleding. De markante overall [Knockensack] was van katoen met een waterafstotende laag. Ze waren [in 1940] effen groenbeige uitgevoerd [later werd een tarn - camouflage - structuur ook gebruikt]. Ransel en koppel konden over de overall worden gedragen, maar de overall was speciaal ontworpen om juist te voorkomen dat ransel en koppel verward zouden raken met het parachuteharnas tijdens de sprong. Vanwege het feit dat de overall lastig uit te trekken was [later werd deze uitgevoerd met afritsbare delen] hielden de meeste para's hem aan, en droegen ransel en koppel er overheen. De speciale broeken waren gemaakt van wol [veldgrijs]. Alle kleding was voorzien van vele zakken, meestal voorzien van drukknopen of ritssluiting.

Para's waren voorzien van speciaal schoeisel: leer met een rubberen zool. Bewapening - met uitzondering van het pistool wat iedere parachutist had - werd gescheiden vervoerd en gedropt in containers.

De speciale helm was uitgevoerd zonder het nekbeschermende achterdeel [wat gevaarlijk zou zijn tijdens het ontplooien van de parachute en de landing]. In eerste instantie werd deze helm vervaardigd door simpelweg het nekdeel van de standaardhelm weg te knippen; later werd de helm als zodanig standaard vervaardigd. Het binnenwerk was steviger uitgevoerd dan dat van de standaardhelm, vanwege het feit dat de parahelm ook als valhelm werd gebruikt.

6.    Bewapening
In mei 1940 was de bewapening voor de parachutisten nog dezelfde als voor de gewone Duitse militair. Naar aanleiding van de ervaringen in Nederland zouden echter later speciale wapens, vooral artillerie, voor de luchtlandingstroepen worden ontwikkeld. Ook zouden de meeste parachutisten met automatische wapens worden uitgerust, hoewel de standaard Mauser K.98 ook een veel gebruikt wapen bleef.

6.1    Handwapens en mitrailleurs
Wat betreft de bewapening bleef er in mei 1940 nog best wat te wensen over, ook al was zij kwalitatief van hoge standaard vergeleken met hun tegenstanders. Zo waren de meeste parachutisten uitgerust met een karabijn Mauser K.98 [karabijn van het Mauser geweer G.98]. Het wapen was een 7.92 mm grendelgeweer [bolt-action rifle]. Na ieder schot moest de grendelactie worden herhaald.

Onderofficieren - waarvan de Duitsers er beduidend meer hadden dan hun Nederlandse tegenstander - waren allen uitgerust met een machinepistool, MP.18 of MP.38. De MP.18 was een door Hugo Schmeisser ontwikkelt machinepistool dat vanaf 1916 werd ingevoerd in het Duitse leger en bijzonder effectief bleek. Zo effectief zelfs dat het bij het Verdrag van Versailles Duitsland verboden was dit wapen nog in het leger te gebruiken. In die dagen van WOI vulde het wapen het gat tussen zware mitrailleur en geweer. Het had een kaliber van 9 mm [parabellum] en kon vuren met een snelheid van 500 kogels per minuut. In het interbellum werd een verbeterde versie MP.28 ingevoerd, welke vooral bij de politietroepen en SS werd gebruikt. In 1938 kwam de MP.38 op de markt, gefabriceerd door de bekende Ermawerken en een wederom verbeterde versie van de MP.18. Dit wapen was in 1940 de standaard pistoolmitrailleur in het Duitse leger. In 1940 zou langzamerhand de nog eens verbeterde versie, de MP.40, worden ingevoerd.

De standaard lichte mitrailleur van het Duitse leger was de MG.34. Het wapen - wat ontworpen was om goedkoop te kunnen worden geproduceerd - zou een doorslaand succes blijken. Het is zelfs de standaard voor de huidige generatie Spandau mitrailleurs. Het werd in 1930 [MG.30] door het ontwerpbureau van Solothurn [Zwitserse dochter van Rheinmetall] ontworpen. Mauser zou het tenslotte aanpassen en produceren als MG.34. Het wapen [12.1 kg] was in staat enorm hoge vuursnelheden te bereiken, tot zelfs ver boven de 1.200 kogels [7.92 mm] per minuut. De loop warmde dan echter zeer snel op. Men paste het wapen zo aan dat een vuursnelheid van 900 kogels per minuut praktisch het maximaal haalbare werd. Ervaren schutters probeerden echter de vuurintensiteit zodanig te verminderen dat niet telkens de loop moest worden uitgewisseld. Het wapen werd geleverd met een rond magazijn voor 50 patronen, maar vaak ook met een bandinvoering [voor banden van 50 of 250 kogels]. Het wapen kon eenvoudig op een tweepotige affuit worden geïnstalleerd, waarmee een beter gericht vuur kon worden afgegeven. Een MG groep bestond uit drie man: de schutter, de helper en een derde man voor de munitie en de reservelopen.

De MG.34 kon op een driepotige affuit [lafette] worden geplaatst, en als zodanig als zware mitrailleur dienst doen. Deze affuit was een zwaar onderstel van ongeveer 19 kg [met scope], waarop tevens een optische vizierinstallatie was geplaatst zodat vuren over grote afstand [indirect vuur] accuraat konden worden afgegeven. De drie poten konden worden versteld, zodat ook een opstelling tegen luchtdoelen kon worden ingenomen.

Voorlopers van de MG.34 waren ook nog in gebruik, vooral de MG.13. Dit wapen leek uiterlijk veel op de MG.34 [en werd ook door Mauser gefabriceerd] maar had een beduidend lagere vuursnelheid [650 kogels per minuut]. Het werd na 1934 niet meer gemaakt maar bleef nog lange tijd in de Duitse gelederen dienst doen. Het is niet bekend of door de Duitsers tijdens de meidagen in Nederland gebruik is gemaakt van dit wapen.

6.2    Geschut
De artilleristische ondersteuning van de luchtlandingstroepen was in mei 1940 nog een probleem. Uit de aard van logistieke beperkingen was het zaak dat geschut licht en handelbaar was. Niet alleen ten bate van het luchtvervoer, maar bij gebreke van zware transportmiddelen en volwassen paarden, gold dit ook voor vervoer op de grond. Er was in mei 1940 [nog] geen geschikt zwaar kaliber geschut met een goed bereik dat men kon meevoeren. Pas bij de aanval op Kreta zou men over enkele speciale terugstootloze stukken geschut kunnen beschikken. Men loste dit probleem provisorisch op door licht infanteriegeschut en berggeschut in te delen bij de luchtlandingstroepen, omdat dit het enige geschut was wat of demonteerbaar was of zo licht uitgevoerd dat het kon worden vervoerd. Duidelijk was wel dat dit geschut licht van kaliber was (7.5 cm) en een beperkt bereik had, hoewel het bereik vaak gelijk was aan dat van het Nederlandse veldgeschut.

In gebruik waren het door Rheinmetall ontworpen en vervaardigde Leichtes Gebirgs Infanterie Geschütz 18 van 75 mm en het reguliere Leichtes Infanterie Geschutz 18 [met schild], ook met een kaliber van 75 mm. De bergstukken hadden als groot voordeel dat het een elevatie aankon van 35°. Bovendien kon een traverse van 11° naar beide zijden worden bereikt zonder verplaatsing. Beide vuurmonden waren echter voorzien van een zeer korte loop [88 cm, loop/kaliber verhouding 12, en in die zin houwitserverhoudingen], en hadden daarom een zeer lage mondingsnelheid [220 m/s] en een zeer kort bereik [3.500 meter]. In 1935 kwam een verbeterde versie bij de troepen. Deze had enigszins verbeterde prestaties. Het woog 375 kg, had een spreidaffuit en een looplengte van 97.5 cm [loop/kaliber verhouding 13] en kon een 6.5 kg brisantgranaat over een afstand van 3.800 meter afschieten. De vuurmonden werden alleen ingezet voor directe vuursteun vanwege het beperkte bereik.

Het Gebirgs Geschütz 36 van 75 mm was ook in gebruik, en werd vooral door de luchtlandingstroepen gebruikt. Het werd door de firma Rheinmetall ontwikkeld en geproduceerd vanaf 1939. Het was voorzien van rubberen banden, spreidaffuit en had geen schild. De vuurmond was in delen uiteen te nemen. Het stuk woog 750 kg. De houwitser had een bereik van 9.100 meter [brisantgranaat van 6 kg], een maximale elevatie van 70°, en een traverse van 20°. Bediening door 5 man en een commandant, en een vuursnelheid van 6-8 granaten.

In Tsjechië waren een aanzienlijke hoeveelheid Skoda berghouwitsers buit gemaakt. De Skoda 75 mm model 1939 berghouwitser, met een gewicht van 820 kg had een bereik van 10.200 meter [brisantgranaat 6.3 kg], een elevatie van 70° en een traverse mogelijkheid van 7° naar beide zijden. Daarnaast de Skoda 76.2 mm model 76-38 berghouwitser, met een gewicht van 785 kg, een bereik van 10.100 meter [brisantgranaat 6.35 kg], elevatie van 65° en traverse van 10°.

Tenslotte had men de beschikking over enkele infanterie stukken van 150 [149.1] mm. Dit waren stukken sIG 33 [Schwere Infanterie Geschütz] uit 1933. De complete vuurmond woog 1.750 kg en had een loop van 168 cm [loop/kaliber verhouding 11]. Het schoot met stalen brisantgranaten van 38 kg, en had daarmee een bereik van 4.650 meter. Elevatie bedroeg maximaal 75°, en traversehoek was 11° naar beide zijden.

Deze berghouwitsers waren allen in staat vuur met indirecte richting te geven. Het infanteriegeschut van 75 en 150 mm was oud [ontwerpen respectievelijk 1916 en 1927] en zou alleen dienen als directe vuursteun voor de infanterie. Daarnaast was het zoals gezegd lastig te vervoeren omdat voor ieder stuk (met tractie) een vliegtuig moest worden ingeruimd. En transportvliegtuigen had men in feite onvoldoende. Het stuk van 150 mm moest zelfs over twee toestellen worden verdeeld.

Voor lichte infanterie ondersteuning en pantserbestrijding hadden de troepen de beschikking over de Panzer Abwehr Kanone [PAK] type 35/36. Dit wapen werd een gedurende de hele oorlog veel gebruikt infanteriewapen, hoewel de pantserbestrijdende kwaliteiten beperkt waren. Het wapen kon met de speciale wolfraamgranaat een vlakke pantserplaat van 70 mm [pantserplaat in een hoek van 60°: 35 mm op 200 meter] op 200 meter doorboren. Aangezien de meeste gepantserde voertuigen echter een gehoekt pantser hadden, en de afstand vaak groter was dan 200 meter, was het wapen na 1941 vooral een infanterie ondersteuning uitgerust met brisantgranaten. Aanpassingen aan het wapen later in de oorlog maakten het weer beter geschikt voor pantserbestrijding. In Nederland zou het echter geen pantserwagens tegenkomen op het Eiland van Dordrecht.

Naam  Kaliber  Elevatie / traverse  Gewicht  Bereik 
l.IG18 Rheinmetall  75 mm 35° / 11° 375 kg 3.500 - 3.800 m
l.GG36 Rheinmatall  75 mm 70° / 20° 750 kg 9.100 m
Skoda Model 1939 Berg  75 mm 70° / 7° 820 kg 10.200 m
Skoda Model 76-38 Berg  76.5 mm 65° / 10° 785 kg 10.100 m
sIG 33 Rheinmetall  150 mm 75° / 11° 1.750 kg 4.650 m
PAK 35/36 Rheinmetall  37 mm 35° / 59° 435 kg 1.000 m [effectief]

6.3    Overige ondersteuningswapens
Als extra wapen voor pantserbestrijding waren de luchtlandingstroepen en parachutisten ook uitgerust met pantsergeweren. Op 10 mei waren twee types pantsergeweren in gebruik, de types Panzerbüchse 38 [7.92 mm] en Panzerbüchse 39 [7.9 mm]. Alleen de laatste werd in mei 1940 door de gelande troepen gebruikt. Type 39 werd door de firma Gustloff, Krieghof und Walther vervaardigd als verbetering van type 38. Het was 12.6 kg zwaar, en had een looplengte van 108 cm [totale lengte 160 cm]. Het schoot met 7.9 mm patronen [uit een 13 mm huls] met verharde kern. Het kon op 100 meter 35 mm pantser doorboren. Het bereik van het wapen was 1.500 meter. Het kon ook worden gebruikt tegen versterkingen, zoals zandzakken en in huizen dekkende schutters.

De troepen hadden de beschikking over twee typen mortieren. De standaardmortier was de 8 cm Granatwerfer 34. Dit was een in 1934 door Rheinmetall ontworpen mortier van 8.14 cm. Het wapen, inclusief bodemplaat, woog 57 kg. De schietbuis was 114,3 cm lang. De 3.4 kg granaat kon 2.400 meter ver worden verschoten, met een onzuiverheid van maximaal 65 meter.

De lichte mortier 5 cm Granatwerfer 36 was ook een ontwerp van de firma Rheinmetall. Deze had een gewicht van maar 12 kg. De lengte van de schietbuis was maar 35 cm. Het wapen verschoot granaten van 0,9 kg met een spreiding op 520 [575 meter maximaal] meter van 31 meter in de lengte, en 3 meter in de breedte. De granaten van dit mortier bleken in de praktijk weinig effectief.

De ingedeelde luchtafweer was uitgerust met MG.34 zware mitrailleurs en 2 cm lichte luchtafweerkanonnen van het type 2 cm Flak type 30 en 2 cm Flak 38. Beide werden door Rheinmetall ontworpen en gefabriceerd. De eerste had een gewicht van 463 kg en een praktische vuursnelheid van 120 schoten per minuut. Het tweede type had een gewicht van 405 kg en een praktische vuursnelheid van 220 schoten per minuut. Beiden wapens hadden een plafond van 3.750 meter. Effectief vuur was het echter maar tot 2.500 meter te geven. De stukken werkten met een opgezet magazijn van 20 granaten.

7.    Transportmiddelen
De gelande troepen werden verder versterkt met de standaard ondersteunende onderdelen, zoals dat gebruikelijk was bij reguliere eenheden. Zo waren er ondersteunende eenheden ingedeeld zoals verbindingstroepen, geneeskundige troepen, pioniers, luchtafweereenheden, en een verkenningseenheid van de Luftwaffe.

Voor vervoer van munitie, uitrusting, hulpmiddelen, geschut en officieren was er een transporteenheid ingedeeld met krachtige 750 cc BMW zijspan motoren die tot 500 kg konden meetrekken. Deze motoren hadden echter beperkingen op minder goed begaanbare ondergrond. Toch was men in staat het licht geschut met deze motoren te verplaatsen.

Voor het vervoer van geschut hadden de luchtlandingstroepen een speciaal fokprogramma opgezet voor een paardenras dat bestond uit zeer kleine krachtige paardjes, Haflinger genaamd. Zij konden door hun kleine maat worden vervoerd in een transportvliegtuig. In de praktijk bleken ze echter niet goed bestand tegen de kakofonie van geluiden die een oorlog produceert, en raakten ze vaak in paniek.

Voor het vervoer van parachutisten, luchtlandingstroepen en hun uitrusting werd [in mei 1940] alleen gebruik gemaakt van de Junkers transporttoestellen. Dit waren vrijwel allemaal Ju-52/3m Reihe [3 motoren BMW 132A], en een enkele Ju-52/1m Reihe [1 motor BMW 132A. De kruissnelheid van deze toestellen lag net boven de 200 km/u. Het had 3 bemanningsleden [soms 4], en kon 12 tot 14 parachutisten met uitrusting vervoeren. Zonder uitrusting konden maximaal 20 man [inclusief bemanning] worden vervoerd. De Ju-52/3m kon maximaal 1.750 kg vervoeren, maar meestal beperkte men de belasting tot 1.500 kg.

8.    Uitrusting luchtlandingstroepen en parachutisten mei 1940 zuidfront
[Bron: Slagorde Duitse strijdkrachten bij de aanval op NL, door lt-kol b.d. E.H. Brongers]

8.1.    De 7e Fliegerdivision
C: Generalleutnant Kurt Student; Ia: Maj i.G. Heinz Trettner.

  • Divisiestaf met peloton motorordonnansen (Kradmeldezug ) en stafkaartenbureau (Kartenstelle); in de staf 2 zware mitrailleurs. Een uit de staf gevormde kleine verbindingsgroep bleef o.l.v. Oberst Von Fichte te Wiedenbruck achter.
  • Vliegtuig-verkenningsgroep (F)/II Flakkorps (Aufkläringsstaffel (F)/II Flakkorps); met 4 Dorniers Do-17M en 4 Henschels 126 B. C: Olt Langguth.
  • Transportgroep 7 (Transportstaffel 7); C: Olt Schäfer.
  • Verbindingscompagnie 7 (Luftnachrichten Kompanie 7) C: Olt Schleicher. Samenstelling niet bekend; waarschijnlijk met radiogroep en telefoon-lijngroep
  • Peloton valschermjagers-motorrijder 7 (Kradschützenzug 7). C: Lt Geyer.
  • Valscherm-geschutbatterij 7, (Fallschirm Geschütz Batterie 7) met 6 stukken van 7,5 cm. (Berggeschut 36). C: Olt Schram.
  • Lichte Luchtafweerbatterij 106 (Fallschirm Flak Batterie 106) met 6 stukken van 2 cm. C: Olt Timm.
  • Antitank Compagnie 2 (Panzerjäger Kompanie 2 met 12 stukken antitankgeschut van 3,7 cm en 6 lichte mitrailleurs. C: Hptm Hermann Götzel.
  • Geneeskundige Compagnie 7 (Sanitäts Kompanie 7) C: Oberstabsarzt Dr.Neumann.
  • Transportcompagnie 7 (Transportkompanie 7) C: Hptm Rosloff
  • Valschermjager Regiment 1 (Fallschirmjäger Regiment 1) C: Oberst Bruno Bräuer. Samenstelling:
    1. Regimentsstaf met verbindingspeloton(Nachrichtenzug), pionierpeloton(Pionierzug) met 3 lichte mitrailleurs en verkenningspeloton(Aufklärungszug) met 3 lichte mitrailleurs.
    2. 1e Bataljon; C: Maj Erich Walther. Samenstelling:
      1. Staf met verbindingspeloton en pionierpeloton, beide met 3 lichte mitrailleurs.
      2. 1e, 2e en 3e Compagnie met tezamen 54 lichte mitrailleurs, 9 mortieren van 5,4 cm en 3 pantserbuksen. Cn resp. Olt Götte, Hptm Gröschke en Olt Henning Freiherr von Brandis.
      3. 4e Compagnie met 12 zware mitrailleurs en 6 mortieren van 8,14 cm. C: Hptm Gericke.
    3. 2e Bataljon; C: Hptm Fritz Prager. Samenstelling:
      1. Staf met verbindingspeloton en pionierpeloton, beide met 3 lichte mitrailleurs.
      2. 5e, 6e en 7e Compagnie met tezamen 54 lichte mitrailleurs, 9 mortieren van 5,4 cm en 3 pantserbuksen. Cn resp. Olt Straehler-Pohl, Olt Stangenberg en Olt Pagels.
      3. 8e Compagnie met 12 zware mitrailleurs en 6 mortieren van 8,14 cm. C: Olt Böhmler.
    4. 3e Bataljon; C: Hptm Karl-Lothar Schulz.. Samenstelling:
      1. Staf met verbindingspeloton en pionierpeloton, beide met 3 lichte mitrailleurs.
      2. 9e, 10e en 11e Compagnie met tezamen 54 lichte mitrailleurs, 9 mortieren van 5,4 cm en 3 pantserbuksen. Cn resp.:Olt Gessner, Olt Specht en Olt Heinz Becker.
      3. 12e Compagnie met 12 zware mitrailleurs en 6 mortieren van 8,14 cm. C: Hptm Werner Schmidt.
    5. 14e Compagnie antitankgeschut met 12 stukken van 3,7 cm. C: Olt Reitzenstein.
  • Valschermjager Regiment 2. Samenstelling: (Regimentsstaf nog niet aanwezig):
    1. 2e Bataljon. C: Hptm Pietzonka. Samenstelling:
      1. Staf met verbindingspeloton en pionierpeloton, beide met 3 lichte mitrailleurs.
      2. 5e en 7e Compagnie met tezamen 36 lichte mitrailleurs, 6 mortieren van 5,4 cm en een 2-tal pantserbuksen. Cn resp.:Olt Thiel en Olt Zimmermann.
      3. 8e Compagnie met 12 zware mitrailleurs en 6 mortieren van 8,14 cm. C: Olt Paul.
      Noot: Het 1e Bataljon en de 6e Compagnie van het 2e Bataljon waren afgestaan aan de 22e Luchtlandingsdivisie.
    2. 3e Bataljon. Samenstelling:
      1. Waarschijnlijk als 1e Bataljon
      Noot: 3e Bataljon geland op 11 mei ten noordwesten van Dordrecht.
  • Valschermjager-reserve compagnie. C: Olt Moll. Bewapening: 18 lichte mitrailleurs, 3 mortieren van 5,4 cm en een pantserbuks.

8.2.    De 22.LD eenheden zuidfront

  • Infanterie Regiment 16. C: Oberst Hans Kreysing. Samenstelling:
    1. Regimentsstaf met verbindingspeloton en verkenningspeloton met 3 lichte mitrailleurs en een pionierpeloton met 3 lichte mitrailleurs.
    2. 1e Bataljon. C: Maj Hentschel. Samenstelling:
      1. Staf met verbindingspeloton en pionierpeloton met 3 lichte mitrailleurs.
      2. 1e, 2e en 3e Compagnie met tezamen 36 lichte mitrailleurs en 9 mortieren van 5,4 cm. Cn: resp. Hptm Dr.Eulen, Olt Kriss en Olt Otto.
      3. 4e Zware mitrailleurcompagnie met 12 zware mitrailleurs en 6 mortieren van 8,14 cm. C: Hptm Bruns.
    3. 2e Bataljon. C: Hptm Sander. Samenstelling:
      1. Staf met verbindingspeloton en pionierpeloton met 3 lichte mitrailleurs.
      2. 5e, 6e en 7e Compagnie met tezamen 36 lichte mitrailleurs en 9 mortieren van 5,4 cm. Cn: resp. Hptm Hinkelmann, Olt Mittelstaedt en Olt Liedtgens.
      3. 8e Zware mitrailleurcompagnie met 12 zware mitrailleurs en 6 mortieren van 8,14 cm. C: Hptm Schwabedissen
    4. 3e Bataljon. C: Obstlt Dietrich von Choltitz. Samenstelling:
      1. Staf met verbindingspeloton en pionierpeloton met 3 lichte mitrailleurs.
      2. 9e, 10e en 11e Compagnie met tezamen 36 lichte mitrailleurs en 9 mortieren van 5,4 cm. Cn: resp. Olt Helmuth Schreiber-Volkening, Hptm Bölck en Olt Hermann Schrader.
      3. 12e Zware mitrailleurcompagnie met 12 zware mitrailleurs en 6 mortieren van 8,14 cm. C: Hptm Arndt.
    5. 13e Compagnie Infanteriegeschut met 2 stukken van 15 cm en 6 stukken van 7,5 cm.
    6. 14e Compagnie antitankgeschut met 12 stukken van 3,7 cm.
  • 1e Compagnie Antitankafdeling 22 (Panzerjäger Abteilung 22) met 12 stukken van 3,7 cm. C: Hptm von Bredow.
  • 1e en 2e Compagnie van Geniebataljon 22 met tezamen 18 lichte mitrailleurs. C Geniebataljon was Maj Burger.
  • 14e Compagnie Antitankgeschut (2/3 deel) van I.R.47 met 8 stukken van 3,7 cm. C: Hptm Gerloff.
  • 4e Zware mitrailleurcompagnie I.R.65 met 12 zware mitrailleurs en 6 mortieren van 8,14 cm.
  • 7e Compagnie van I.R.65 (groot deel).
  • 11e Compagnie van I.R.65 (deel)
  • 13e Compagnie Infanteriegeschut (1/3 deel) van I.R.65 met 2 stukken van 7,62 cm
  • Staf Artillerie Regiment 22. C: Obstlt De Boer
  • 4e, 5e en 6e Batterij Artillerie Regiment 22 met tezamen 12 stukken van 7,5 cm (Berggeschut Skoda). Cn resp.:Hptm Poelchau, Hptm Hartig en Olt Putzier.
  • Eén 7,5 cm stuk van de 3e Batterij Artillerie Regiment 22. (C 3e Batterij was Hptm Salviati)
  • Luchtafweerbataljon 22 (delen) (Flak Btl.22)
  • Geneeskundige Compagnie 22 (1 peloton)
  • Bevoorradingscompagnie 22 (1/3 deel)

VAN DE 46e INFANTERIEDIVISIE (op 11 en 12 mei als versterking geland):

  • Van Infanterie Regiment 72:
    1. Regimentsstaf met verbindingspeloton, verkenningspeloton met 3 lichte mitrailleurs en pionierpeloton met 3 lichte mitrailleurs.
    2. 1e, 2e en 3e Compagnie met tezamen 36 lichte mitrailleurs en 9 mortieren van 5,4 cm.
    3. 4e Compagnie met 12 zware mitrailleurs en 6 mortieren van 8,14 cm.

9.    Markante personen
Twee namen springen er steeds uit als men over de parachutisten van het Duitse leger spreekt. De ene is die van hun commandant van het eerste uur, Kurt Student, de ander van diens plaatsvervanger [in 1940] en parachutist van het eerste uur, Bruno Bräuer. Beiden worden nader geïntroduceerd.

9.1    Kurt Student
Student is de naam die onlosmakelijk verbonden is met de meidagen van 1940 en het Duitse parachutistenwapen. Een zeer markante persoon, en een bijzonder gedegen generaal.

Kurt Student werd in 1890 geboren in Birkholz [Kreis Züllichau-Schwiebus]. Al in 1901 wordt hij cadet in Potsdam. In 1910 werd hij als Fähnrich [onderofficier, kandidaat officier] ingedeeld bij een Jager Bataljon in Oost-Pruisen. In de zomer van dat jaar werd hij uitgenodigd een opleiding tot piloot te volgen, en behaalde - inmiddels Leutnant - zijn brevet in augustus 1913. Vanaf februari 1914 werd hij operationeel ingedeeld als vlieger. In een jaar tijd wordt hem zowel het IJzeren kruis I [1914] als het IJzeren kruis II [1915] uitgereikt.

In 1915 wordt hij bevorderd tot Oberleutnant. In februari 1916 is hij ingedeeld bij Kampfgeschwarder 4, en in mei van dat jaar bij Armee Fokker Staffel der 3. Armee. In oktober wordt hij overgeplaatst naar Jagdstaffel 9, waarvan hij Staffelkapitän [squadron commandant] wordt. Dit commando behoudt hij tot hij op 2 mei 1917 gewond raakt tijdens een luchtgevecht en in een ziekenhuis belandt. Twee maanden later, na zijn genezing, neemt hij het commando over van de Jagdgruppe der 3. Armee. In februari 1918 wordt Student ingedeeld bij de reserve-vliegers - vermoedelijk om bij te komen van ruim 3 jaar actie. Hij wordt hier Flugführer.

In juni 1918 wordt Kurt Student bevorderd tot Hauptmann, en aangesteld aan de vliegeropleiding in de Adlerhorst. Hier blijft hij tot het moment dat de luchtmacht moet worden opgeheven vanwege het Verdrag van Versailles, in september 1919. Hierna wordt hij aangesteld als adviseur voor vliegtuigtechnologie in de Abwicklungsstelle im Inspektorat für Bewaffnung und Ausrüstung, een onderdeel van het ministerie van defensie.

In 1921 wordt Student commandant van de militaire opleidingen in het kanton Arys en tegelijk aangesteld als lid van de Armee-Friedens-Kommission. Vlak na zijn aanstelling raakt hij gewond bij een zweefvliegtuigongeluk en moet een half jaar herstellen. Hij wordt hierna aangesteld als adviseur voor vliegtuigontwikkeling.

In 1928 krijgt hij weer positie in het veld, als hij stafofficier wordt in het reserve-bataljon van het 2e Infanterie Regiment. Als hij twee jaar later wordt bevorderd tot Major, wordt hij compagniescommandant en vlak daarna commandant van het 1e Bataljon. In 1931 krijgt hij een bijscholing op de vliegschool in Wurzburg.

In februari 1933, enkele dagen na het aantreden van het [dan nog] kabinet Hitler, wordt Student aangesteld aan het hoofdkwartier in Berlijn. In september van dat jaar wordt hij overgeplaatst van de landmacht naar de net opgerichte Luftwaffe, en wordt daar commandant van de Technischen-Ausbildungsschule der Luftwaffe in Jüterbog. Hier wordt hij op 1 januari 1934 bevorderd tot Oberstleutnant, en een jaar later tot Oberst. Na deze laatste bevordering krijgt hij enkele kortdurende commando's tot hij op 4 juli 1938 het commando krijgt over de Valscherm- en luchtlandingstroepen. Drie maanden later volgt zijn bevordering tot Generalmajor.

Van september 1939 tot september 1940 heeft hij het commando over de 7e FD, waarbij tijdens de acties in Nederland het opperbevel over alle ingevlogen troepen op hem rust. Hij is inmiddels bevorderd tot Generalleutnant. Tegelijkertijd is hij inspecteur der valscherm- en luchtlandingstroepen.

De plannen voor operatie Seelöwe - de aanval op Engeland - werden deels door Student ontwikkeld. Er zou een belangrijke rol voor de parachutisten en luchtlandingstroepen zijn weggelegd. Ook was hij verantwoordelijk voor plannen om Gibraltar aan te vallen met parachutisten nadat Franco [Spanje] geweigerd had Duitse troepen door Spanje te laten trekken. Ook deze plannen worden niet uitgevoerd.

Op 12 mei 1940 wordt hem het Ridderkruis toegekend voor de prestaties van zijn eenheden in Nederland. Op 14 mei - na de capitulatie van Nederland - raakt hij in Rotterdam gewond door een kogel in het hoofd die vermoedelijk door eigen troepen werd afgevuurd. Een Nederlandse chirurg moet zijn leven redden. Student ligt tot januari 1941 in het ziekenhuis.

Na zijn herstel wordt hij weer commandant van het XI.Fliegerkorps, de opvolger van de 7.FD en tegelijkertijd commandant van alle valschermtroepen. De landing op Kreta in mei 1941 mondt uit in een catastrofaal verlopen operatie. Weliswaar wordt het zwak verdedigde eiland veroverd, maar de kosten aan materieel en manschappen zijn enorm. Het zal de laatste Duitse luchtlanding van formaat zijn. De al geplande invasie van Malta - Brits bolwerk in het Middellandse Zeegebied - wordt door de ervaringen in Kreta afgelast. Zijn troepen participeren hierna in enkele heroïsche veldslagen [o.a. Monte Casino] in Italië, en in september 1943 krijgt Student als erkenning hiervoor het Eikenloof bij het Ridderkruis uitgereikt. Ook in Frankrijk onderscheiden de Fallschirmjäger [ingedeeld bij Heeres Gruppe B en D] zich tijdens de gevechten in Normandië en de omgeving van Cain en Falaise, maar leiden wederom zware verliezen. Op 13 juli 1944 wordt Student bevorderd tot Generalloberst en even daarvoor was hij commandant van de nieuw opgerichte 1.Fallschirm Armee geworden. Bij de operatie Market-Garden - en de nasleep hiervan - worden de Fallschirmjäger ook ingezet tegen de gelande Geallieerden.

De Sovjet offensieven in het oosten, en de Geallieerde opmars in het westen - alsmede de aanslag op Adolf Hitler in juli 1944 - zorgen voor een blijvende desorganisatie in de Wehrmacht. Commando's wijzigen vaak, en onderdelen worden telkens opnieuw geformeerd. In oktober 1944 wordt Student's rol die van commandant van de Armee-gruppe Student, vlak hierna wordt dit de Armee-Gruppe H. In januari 1945 wordt Student weer aangesteld als Befehlshaber der Fallschirmtruppen - dan nog slechts een gewone landmacht eenheid. Kort hierop volgt de aanstelling in de Führerreserve om vervolgens weer het commando te krijgen van de Armee-Gruppe Student. Op 10 april wijzigt dit weer in het commando over de 1.Fallschirm Armee, een dan zeer weidse naam voor een gedecimeerd onderdeel. Eind van die maand wordt hij aangesteld als commandant van de Heeresgruppe Weichsel. Dit commando kan hij echter niet direct op zich nemen vanwege ziekte. Pas op 1 mei kan hij het commando overnemen, maar de volgende dag worden zijn troepen door de Amerikanen volkomen onder de voet gelopen. Student kan maar net aan gevangenschap ontsnappen, zij het dat het uitstel van executie is. Op 8 mei met de capitulatie van de Duitse troepen raakt hij in Brits krijgsgevangenschap. In 1948 laten de Britten hem vrij. Hij wordt echter tot 5 jaar gevangenschap veroordeeld tijdens de Neurenbergse processen vanwege oorlogsmisdaden begaan op Kreta. Na twee jaar staat Student echter weer buiten.

Op 1 juli 1978 overlijdt hij in Lemgo-Lippe.

Zijn Fallschirmjäger zullen een naam houden die echoot in de krijgsgeschiedenis. Hun reputatie van volhardende en goed getrainde troepen werd echter betaald met een forse prijs. Meer dan 54,000 hunner onderschreven dit brevet van vermogen met hun bloed ...

9.2    Bruno Bräuer
Bruno Oswald Bräuer was niet alleen een hoofdrolspeler in de strijd om het zuidfront Vesting Holland in mei 1940, maar hij was ook een omstreden persoon. Hij zou in 1947 in Griekenland, na een kort proces, ter dood worden veroordeeld wegens misdaden tegen de mensheid en het schenden van het oorlogsrecht en worden geëxecuteerd. Hij was vermoedelijk de enige Fallschirmjäger die ooit veroordeeld werd voor dergelijke misdaden, hoewel hij ten tijde van zijn commando op Kreta geen Fallschirmjäger meer was.

Major Bräuer werd de eerste gebrevetteerde Duitse Fallschirmjäger, nadat hij als eerste op 11 mei 1936 als Fallschirmjäger een sprong aan de parachute waagde tijdens zijn opleiding aan de net nieuw opgerichte opleidingschool in Stendal-Borstel. In april 1938 zou hij ook de eerste commandant worden, van het eerste officieel opgerichte bataljon parachutisten, I/FJR1..

Bräuer was in 1893 geboren in Willmannsdorf [Kreis Jauer]. Al in 1905 wordt hij militair als hij wordt aangenomen op de Militär-Knabenerziehungs-Anstalt in Annaburg, om vervolgens in 1908 - vijftien jaar oud - zijn opleiding voort te zetten aan de Unteroffiziers-Vorschule in Greifenberg/Pommern. In 1910 kreeg hij een vervolgopleiding - nu als vol militair - aan de Pruisische school voor onderofficieren in Greifenberg/Pommern. In 1912 wordt hij als Gefreiter [soldaat 1e klas] ingedeeld bij het 7e Infanterie Regiment. Hij wordt ingedeeld bij de stormtroepen, en maakt aan het west- en oostfront de strijd van WOI aan den lijve mee. In 1914 wordt hem het Ridderkruis 2e klasse, en in 1917 het Ridderkruis 2e klasse toegekend. Als Feldwebel verlaat hij in 1919 het leger en treedt toe tot de Schutzpolizei. Dit is in het interbellum een soort paramilitaire organisatie binnen het politieapparaat. Als hij terecht komt in de speciale politie-eenheid Landespolizeigruppe Hermann Göring wordt hij spoedig commandant van dit bataljon. Hier komt hij ook voor het eerst in aanraking met de parachute. Binnen deze eenheid wordt namelijk een parachutistenpeloton opgezet voor speciale politionele missies. Nadat dit bataljon eerst wordt omgedoopt tot Regiment Hermann Göring, wordt Bräuer in 1936 commandant van het IV. Fallschirmschützen Bataillons des Regiments "Hermann Göring".

Op 1 januari 1939 wordt Bräuer als Oberstleutnant commandant van 1/FJR1 en na zijn bevordering tot Oberst tevens plaatsvervangend commandant van de 7.FD. In deze functie springt Brauer af boven het Eiland van Dordt op 10 mei, en richt zijn hoofdkwartier in bij Tweede Tol.

Op 24 mei 1940 ontvangt Bräuer - uit handen van de Führer zelf - het Ridderkruis. Dit ontvangt hij voor zijn buitengewone verdiensten voor de succesvolle aanval en opvolgende verdediging van het bruggenhoofd Moerdijk.

In mei en juni 1941 is hij als commandant van de aanvalsgroep Oost betrokken bij de landingen op Kreta.

Na de catastrofaal verlopen onderneming in Kreta wordt Bräuer opgenomen in de Führerreserve en aangesteld als bijzonder adjudant van Hermann Göring. Hij wordt in februari 1943 commandant van de Vesting Kreta, na korte tijd ervoor chef-staf aldaar te zijn geweest. Zijn voorgangers hadden op Kreta - waar het verzet erg actief was - hardhandig huisgehouden. Bräuer schrikt tijdens zijn commandovoering ook niet terug voor hardhandig optreden tegen de lokale bevolking.
In juni 1944 wordt hij bevorderd tot General der Flieger, en teruggehaald naar Duitsland om weer in de Führerreserve te worden opgenomen. In maart 1945 wordt hij als commandant van 9.FD aangesteld en ingeschakeld bij de verdediging van Berlijn. Nadat hij ziek is geworden, wordt hij wederom naar de Führerreserve teruggehaald. Hij wordt op 10 mei 1945 - exact vijf jaar na zijn inzet tegen Nederland - door de Britten gevangen genomen.

De Britten leveren Bräuer uit aan de Griekse autoriteiten die hem van oorlogsmisdaden verdenken. Voornaamste aanklachten tegen Bräuer zijn de slachtpartij die Duitse troepen op 14 september 1943 aanrichten in het dorp Viannos waarbij 500 burgers [w.o. veel vrouwen en kinderen] worden gedood, en de acties rond de stad Chania waarbij de stad werd omsingeld en alle Joodse inwoners werden gearresteerd en gedeporteerd. Het schip met Joden zou onderweg tot zinken worden gebracht, waarbij slechts vier mensen overleefden.

Bräuer wordt schuldig bevonden aan misdaden tegen de mensheid en oorlogsmisdaden. Op 20 mei 1947 wordt hij geëxecuteerd in Griekenland, samen met een van zijn voorgangers [als commandant van Vesting Kreta] General Friedrich Müller.