Duitse tanks en pantserwagens op het Eiland van Dordrecht

1.    Inleiding
De aanval van het Duitse 26.Armee Korps onder generaal Albert Wodrig had onder andere tot taak om de aanval door Noord-Brabant richting Moerdijk in te zetten, en contact met de luchtlandingstroepen in Vesting Holland te maken. Hij had hiertoe onder andere de beschikking over de voornamelijk door Oostenrijkers bemande 9e Panzerdivision [Generalmajor Hubicke], die in januari 1940 was gevormd. Deze divisie had de beschikking over ongeveer 200 tanks van de types Pz.I tot en met Pz.IV. Daarnaast beschikte men over een groot aantal pantservoertuigen, van de zware [8-wielige] types SdKfz 231 en 232 alsmede de lichte [4-wielige] SdKfz 221 en 223. Daarnaast de SdKfz 251 pantserwagens [halfrups] voor de Panzergrenadiere [pantserinfanterie].

De Nederlandse militairen zouden met deze type pantserwagens en tanks in aanraking komen. Het is daarom zinvol deze gevechtsvoertuigen wat nader te gaan bekijken.

2.    Pantserwagen en tank
Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen een pantserwagen en een tank. Er wordt nogal eens gedacht dat een pantserwagen zich op wielen voortbeweegt, en een tank op rupsbanden [tracks]. Dat is echter niet het verschil. Het onderscheid zit hem vooral in de zwaarte van de bewapening en de zwaarte van bepantsering en daarnaast in de taakstelling.

Een pantserwagen is bedoeld voor licht ondersteunende functies, zoals verkenning en vervoer van infanterie waarbij bescherming tegen handvuurwapenvuur dient te worden geboden. Pantserwagens zijn in de regel slechts gepantserd om handvuurwapens en scherfwerking van granaten te kunnen weerstaan. Tanks echter zijn in essentie bedoeld het gevecht te ondersteunen, en de zwaardere types om het gevecht te kunnen beslissen.

Als men echter deze argumenten projecteert op de eerste Duitse tanks en de veel gebruikte pantserwagens in die dagen dan zien we dat de eerste Duitse tanktypes bijzonder licht gepantserd en bewapend waren. De tanks van type Pz.I en II waren in feite niets meer dan pantserwagens op rupsbanden. Zo waren ze echter niet bedoeld. Toen de ontwerpen ter hand werden genomen van beide lichte tanks, was wel degelijk de bedoeling dat zij de ruggengraat van het Duitse tankleger zouden gaan vormen. Ontwikkelingen op het vlak van tankbestrijding maakte echter snel duidelijk dat voor tankgevechten deze lichte tanks volkomen ongeschikt waren. Desondanks worden ze tot de tanks gerekend, niet in de laatste plaats omdat ze zo door de Duitsers werden beschouwd.

Voor de goede orde dient te worden opgemerkt dat het begrip "tank" in mei 1940 in Nederland niet in zwang was. Men plachte tanks aan te duiden als "vechtwagens", wat alom nogal eens abusievelijk als "pantserwagen" wordt vertaald. De pantserwagen werd echter door de Nederlanders gewoon als zodanig betiteld.

3.    Pantserwagens
Volgens het Verdrag van Versailles mochten de Duitsers geen pantserwagens bezitten voor offensief gebruik. Wel mocht men een kleine hoeveelheid gepantserde voertuigen bezitten voor politioneel optreden tegen oproeren en dergelijke. We zien dan ook in de laatste oorlogsjaren en de daaropvolgende jaren twintig dat Daimler-Benz en Ehrhardt vrachtwagens ombouwen tot licht gepantserde wagens die men rudimentaire pantserwagens zou mogen noemen. Overigens bezat Nederland in die periode ook enkele Ehrhardt wagens.

In 1926 geeft het Reichswehr Ministerium [RWM] opdracht tot de ontwikkeling van veelwielige pantserwagens voor het vervoer van manschappen. De specificatie voor deze wagens loog er niet om. Ze moesten aanzienlijke snelheid (65 km/u) kunnen ontwikkelen, een bereik van minimaal 200 km hebben, door 1 meter water kunnen rijden, een helling 1:3 kunnen nemen, kuilen van 1.5 meter breedte moeiteloos kunnen overbruggen, het moest zowel voor- als achteruit kunnen rijden zonder keren, een draaicirkel hebben van maximaal 4 maal de spoorbreedte, zeer geluidsarm zijn, maximaal 7.5 ton wegen, qua wielbasis zo worden uitgelegd dat op spoor gereden kon worden (!) en een bezetting van 5 man kunnen hebben. Bewapening moest in een draaibare toren worden aangebracht. Voor die tijd een lijst met kwalificaties die er niet om loog!

Drie firma's kregen opdracht deze specificatie om te zetten in een prototype. Daimler-Benz, Magirus en Büssing NAG. In 1929 werden proeven genomen met de verschillende prototypes.

De eerste twee kwamen met een acht-wielig voortuig; Büssing NAG met een tien-wielige versie. De Daimler werd gebouwd onder leiding van Ferdinand Porsche. Een kurkmantel werd ontworpen om te dienen als afleiding voor de controleurs van het Verdrag van Versailles. Zo leek het tenminste niet op een pantserwagen. Vervolgens werden de wagens naar Rusland gebracht voor testen. De crisis in Duitsland - die eind jaren twintig begin dertig het land aan de afgrond bracht - zorgde ervoor dat geen aanschaf plaatsvond. De eerste ervaring met zware pantserwagens was echter een feit!

Spoedig hierna zou men met de ontwerpen beginnen voor de pantserwagens die model zouden staan voor de modellen die in mei 1940 alom dienst zouden doen in de Duitse verkenningseenheden.

3.1    De Panzerspähwagen Sd.Kfz 231 / 232

Sd.Kfz 231 (klik op de foto voor een vergroting) Sd.Kfz 232 (klik op de foto voor een vergroting)

In juni 1929 gaf het RWM - na enig vooronderzoek [zie boven] - opdracht tot ontwerp en bouw van enkele prototypes voor een zes-wielige pantserwagen. Het ontwerp moest worden afgestemd op het onderstel van een zes-wielige vrachtwagen met de twee achterassen aangedreven. De firma's Daimler-Benz, Magirus en Büssing NAG kregen opdracht de prototypes te ontwikkelen en te bouwen.

De onderstellen werden door Daimler-Benz en Bussing tenslotte in 37-voud en 12-voud geleverd, waarbij een dubbele besturing was toegepaste en een vergroting van de motorkoeling. De pantseropbouw werd geleverd door Deutschen Werken AG in Kiel en Deutschen Edelstahlwerke AG in Hannover, en woog zo'n 3 ton. De combinatie van onderstel en opbouw kwam tot een tonnage van 5.

Heinz Guderian schrijft in zijn memoires ["Errinnerungen eines Soldaten"] dat de wagens zo waren uitgevoerd dat de vering simpelweg uit bladveren bestond, en de beide achterassen uitgevoerd werden met dubbele wielen.

Vanaf 1933 werden de pantserverkenningseenheden met deze wagens uitgerust. Ze waren bewapend met een 2 cm kanon [KwK 30] en een MG.13 [voorloper van de MG.34]. De Sd.Kfz 263 had alleen een MG.13. Bepantsering was vrijwel rondom 14.5 mm, en aan de voor en achterkant zeer sterk aflopend. Ze zouden bekend worden onder de registraties Schwere Panzerspähwagen Sd.Kfz [6] 231, 232 en Panzerfunkwagen Sd.Kfz [6] 263. De beide laatste modellen hadden gigantische frameantennes op de opbouw, waarmee radiocontact werd gemaakt. Deze wagens werden in 1939 en 1940 allemaal ingezet tijdens de veldtochten in Polen en in het Westen.

Aan het eind van de dertiger jaren werden bij deze types de 8-wielige onderstellen toegepast. Ook werd het KwK 30 kanon vervangen voor de versie uit 1938. De 8 wielige versie was voorts voorzien van een totaal andere pantseropbouw. De markante schuine frontpantsering verdween, en de toren werd naar voren geplaatst. Nu was juist de achterzijde sterk aflopend. Opvallend was voorts de zeer schuin naar onder weglopende pantserkast met daarop aangebracht de hoekige pantserkasten voor de wielen, 2 bij 2. De wielen waren gelijk verdeeld over de romp en alle vier de assen waren stuurbaar en aangedreven. De bepantsering was aan de onder- en achterkant lichter geworden [8 mm], en de topsnelheid enorm toegenomen tot 85 km/u op de weg. Deze 231 en 232 [Funk] met acht wielen werden vanaf 1938 de ruggengraat van de Panzerspähabteilungen in de Pantserdivisies.

Item:  Sd.Kfz.231 [6]
Sd.Kfz.232 [6]
Sd.Kfz.231 [8]
Sd.Kfz.232 [8]
Kanon:  2 cm. KwK30 2 cm. KwK30
Mitrailleur:  1 1
Munitie:  200 / 1.500 180 / 2.100
Gewicht:  5 ton 8.2 ton
Stuurwielen:  vooras alle assen
Topsnelheid:  60 km/u max. weg 85 km/u max. weg
Bereik:  250 km. 300 km.
Motorvermogen:  65 PK 150 PK
Bemanning:  4 4
Pantser toren / °:  14.5 mm. / 0 8 mm. / 65
Pantser voor / °:  14.5 mm. / 80 14.5 mm. / 62
Pantser zijde / °:  14.5 mm. / 50 8 mm. / 50

3.2    De Panzerspähwagen Sd.Kfz 221

Sd.Kfz 221 (klik op de foto voor een vergroting) Sd.Kfz 223 (klik op de foto voor een vergroting)

In 1932 en 1934 werden de eerste lichte pantserwagens van de nieuwe generatie gebouwd. Dit waren simpelweg pantseropbouwen op een bestaand 2-assige [Adler] personenauto chassis. Deze wagens - met een pantser van slechts 8 mm en een MG.13 als bewapening - werden geregistreerd als de Kfz.13 en Kfz.14 [funk]. Respectievelijk met 2 en 3 man bezetting.

Deze wagens voldeden niet aan de eisen van de landmacht, hoewel ze in Polen nog wel werden ingezet. Zodoende werd opdracht vergeven voor doorontwikkeling van de lichte pantserwagens.

In 1935 werd aan Eisenwerk Weserhutte AG de opdracht gegeven om deze doorontwikkeling vorm te geven. Het chassis werd nu bij Audi [Auto Union] gemaakt. Er werd gekozen voor een onafhankelijke wielophanging en een sturing en aandrijving op beide assen. Hierdoor werd het voertuig veel beter in staat geacht moeilijk terrein te kunnen berijden. Er werd voorts gekozen voor een relatief krachtige Horch V-8 motor die met 80 pk de 4.8 ton zware wagen moest voortbewegen.

In 1937 werden zodoende de Sd.Kfz. 221, 222 [2 cm kanon] en 223 [Funk] in de bewapening opgenomen. De 223 was voorzien van een frameantenne. Ze werden ingedeeld bij alle Panzerspähgruppen.

Item:  Sd.Kfz.221 [Mitt]
Sd.Kfz.223 [Funk]
Sd.Kfz.222 [2 cm Kanon]
Kanon:  - 2 cm KwK 30 of 38
Mitrailleur:  1 1
Munitie:  1.500 180 / 1.100
Gewicht:  4.2 ton 4.8 ton
Stuurwielen:  beide assen beide assen
Topsnelheid:  80 km/u max. weg 80 km/u max. weg
Bereik:  320 km. 320 km.
Motorvermogen:  75-80 PK 75-80 PK
Bemanning:  2 of 3 3
Pantser toren / °:  14.5 mm. / - 14.5 mm. / -
Pantser voor / °:  8 mm. / 55 8 mm. / 55
Pantser zijde / °:  8 mm. / 55 8 mm. / 55

3.3    De Panzerspähwagen Sd.Kfz 251
De standaard pantserwagen voor infanterie ingedeeld bij tankdivisies [Panzergrenadiere of pantserinfanterie] werd de Sd.Kfz 251/1 [en vele varianten]. Dit voertuig was een zogenaamde halfrups. Het had een sturende, niet aangedreven, vooras met wielen. De aandrijving was matig en een 4-traps handgeschakelde versnellingsbak zorgde voor geringe mogelijkheden voor extra belasting tijdens terreinvaart. De wagen kon een extra belasting hebben van 5.5 ton op het eigen gewicht. De aangedreven rupsconstructie zorgde ervoor dat het voertuig een redelijke terreingang aankon, maar door het gebrekkige stuursysteem was de off-the-road manoeuvreerbaarheid bedroevend.

De 10 man infanterie die aan boord konden worden vervoerd [naast 2 man bemanning] was zijwaarts en frontaal beschermd tegen infanterievuur en scherven. De bovenkant van het passagiersgedeelte was geheel open, iets wat in straatgevechten gedurende de oorlog enorme kwetsbaarheid opleverde voor handgranaten en Molotov cocktails. Het voertuig had een met een schild uitgevoerde mitrailleur op het frontpantser en een onbeschermde mitrailleur op het achterpantser.

Van dit voertuig werden enorm grote aantallen geproduceerd vanaf eind 1939. Vele varianten zouden het levenslicht zien in de loop van de oorlog. Bekende varianten waren onder meer de 251/2 met 8 cm mortier en de 251/17 met een vierling Flak lafette.

Item:  Sd.Kfz.251/1
Mitrailleur:  2
Munitie:  1.500 per MG
Gewicht:  8.5 ton
Stuurwielen:  alleen vooras
Topsnelheid:  50 km/u max. weg
Bereik:  300 km. weg
Motorvermogen:  120 PK
Bemanning:  2 plus 10 Schützen
Pantser voor:  12 mm.
Pantser zijde:  7 mm.

4.    Tanks
Op 15 september 1916 werd een nieuw wapensysteem geïntroduceerd dat de oorlog voor altijd zou veranderen. De Britse Mark I tank. Vele ideeën waren eraan vooraf gegaan om rupsvoertuigen [Tractors] te gebruiken op het slagveld. De Mark I - die spoedig door verbeterde versies zou worden gevolgd - was echter de eerste. De Fransen zouden pas in 1917 volgen met de St. Chamond en de Schneider tank. Het eerste tankgevecht wordt op 24 april 1918 gevoerd, tussen Britse Mark IV's en Duitse A7V [Abteilungs Verkehrswezen]. Hoewel de Duitse tanks [er werden slechts enkele tientallen ingezet in WOI] er ontzettend amateuristisch uitzagen, waren ze beter gepantserd en versloegen de Britten. Een voorbode van wat twintig jaar later niet anders zal zijn. De Entente bouwt inmiddels duizenden tanks, terwijl de Centralen nog weinig in het wapen zien. De wapenstilstand voorkomt dat een massale inzet van tanks op de slagvelden een feit wordt, maar de laatste Geallieerde offensieven bij Soissons en Amiens tonen aan dat een massale inzet van tanks een veldslag belangrijk kan helpen winnen.

De Duitse Reichswehr [vanaf 1933 Wehrmacht] mocht volgens het Verdrag van Versailles geen beschikking hebben over tanks. Desondanks was men al tijdens WOI geconfronteerd met het nieuwe fenomeen van tanks op het slagveld, en zag men in, dat zonder tanks een moderne oorlog bij voorbaat verloren zou zijn. De experimenten en ontwikkelingen die het gevolg waren van de wensen van de Reichswehr om een geschikte tank te ontwikkelen dienden voor de Geallieerde controle commissie te worden gecamoufleerd. Daarom werden vaak exotische namen aan voertuigen gegeven, meestal gerelateerd aan landbouwmachines.

In het begin van de jaren twintig begon Duitsland eigenlijk pas met de eerste experimenten met tanks van na WOI. Het resultaat was de Leichter Traktor en de Grosstraktor. Beiden vertoonden duidelijke verwantschap met de tanks uit WOI. Apart genoeg was eind jaren twintig de militaire leiding de mening toegedaan dat juist zware gepantserde wagens uit de tijd waren, en dynamische en lichte pantsereenheden het moderne gevecht zouden gaan domineren. De gevolgen waren dat eerst aandacht kwam voor ontwikkeling van lichte tanks, die de ruggengraat moesten gaan vormen van de tankeenheden. Middelzware en zware tanks zouden slechts in beperkte mate worden ingedeeld als extra ondersteuning voor de grote massa lichte tanks. In mei 1940 zou de samenstelling van de meeste Duitse pantserdivisies een afspiegeling zijn van dit idee.

Het Duitse leger had in haar gelederen echter enkele zeer vooruitziende tankexperts, en die voorzagen dat teveel lichte tanks onvoldoende zou zijn om voldoende slagkracht te ontwikkelen. De ondertussen opgedane ervaringen met tankbestrijdingswapens versterkte het idee dat zwaardere bepantsering en bewapening noodzakelijk zou worden voor een belangrijk deel van de tanks. Desondanks was het een feit dat vooral voor de lichte versie de meeste aandacht bestond in de jaren dertig, en toen de herbewapening een feit was, werd vanaf 1935 bijzonder veel focus gelegd op de lichte Pz.I en Pz.II die inmiddels van de tekentafels waren omgezet tot echte resultaten. De inzichten dat meer zware tanks moesten worden toegevoegd kwamen vooral tijdens de Spaanse Burgeroorlog naar voren, maar Polen zou de zwaarst betaalde les worden. Ondanks het feit dat de Polen overklast werden, was duidelijk dat de lichte tanks veel te kwetsbaar waren voor bestrijdingswapens. De inzichten kwamen te laat om al in mei 1940 over voldoende middelzware tanks te beschikken.

Het gebrek aan middelzware - en totale omissie van zware - tanks in mei 1940 werd gecompenseerd door de toegepaste strijdmethode. De strategie van bundeling van kracht en combinatie van wapenen [artillerie, tanks, pantserinfanterie en tactische luchtmacht] zou Duitsland een klaterende overwinning bezorgen tegen de van veel meer en zwaardere tanks voorziene Fransen. De operatie Barbarossa zou de Duitse tankcommandanten en pantsergeneraals voor een onplezierige verrassing stellen. De zwaar gepantserde en goed bewapende T-34 deed hen realiseren dat de Duitse tanks te licht waren voor tankgevechten.

Tanks zijn zeer geschikt voor gevechten in open terrein, maar uiterst kwetsbaar in straatgevechten of gevechten waarbij het terrein veel dode hoeken kent. De Duitsers zagen dit al vroeg in en zorgden voor speciale infanterie eenheden die konden optrekken met de tanks. De tanks dus als hoofdwapen, de pantserinfanterie als ondersteuning tegen vijandelijke infanterie. Een benadering die haaks stond op de Franse doctrine. Hier werden de tanks juist verspreid over alle onderdelen, en ingezet als ondersteuning van de infanterie. Zodoende konden de Fransen zelden komen tot geconcentreerde tankaanvallen en werden ze plaatselijk altijd overklast door de Duitsers.

Als men de gegevens van de eerste Duitse tankversies bekijkt [we hebben ons beperkt tot de versies die in Nederland zijn ingezet in mei 1940] dan valt op hoe licht gepantserd deze voertuigen allemaal waren. Alleen de Pz.III en IV hadden een redelijk pantser, maar de Pz.I en II waren absoluut niet bestand tegen infanteriegeschut en zeker niet tegen pantserafweergeschut.

Een van de bijkomende redenen waarom de Duitse middelzware tanks niet te zwaar werden ontworpen was het feit dat de meeste Duitse bruggen niet meer belasting dan 25 ton aankonden. Een logistiek probleem zou men dus creëren als met zwaarder materieel werd gewerkt. Dat gold natuurlijk tevens voor de bruggen in de landen die men beoogde te veroveren [hoewel Nederland daar pas toe ging behoren toen de ontwerpen allang klaar waren].

Daarnaast had Duitsland duidelijk ontwikkelingsproblemen terzake van chassis, motoren en aandrijving. Samenwerking met de auto-industrie was grotendeels uitgesloten, omdat de grootste autoproducenten in Duitsland, Opel en Ford, geheel of deels in buitenlandse handen waren. En gezien de beperkingen van het Verdrag kon men deze niet inschakelen. Men werkte wel samen met Russische en Zweedse [Landsverk] producenten, maar veel diende men zelf proefondervindelijk vast te stellen. Het was duidelijk - ook bij de productie van de pantserwagens - dat men nog veel kon leren. Eigenlijk kan men stellen dat geen van de pantserwagens of tanks in mei 1940 "state of the art" was qua technische opbouw. De oorlog - en vooral het veroverde materieel [denk aan Skoda] - zou de Duitsers snel doen leren.

De door de Duitsers toegepaste tanktactiek was sterk afhankelijk van de commandant. In de regel was het echter zo dat men lichte en middelzware [vaak "zwaar" genoemd] tankcompagnieën liet optreden na gelang van de aard van de opdracht. Deze compagnieën [in de regel 20-24 tanks] werden opgedeeld in pelotons [3-5 tanks] en vaak geleid door een Befehlswagen [tank zonder hoofdbewapening, maar met communicatiemiddelen aan boord].

De Pz.III en Pz.IV bemanningen waren meestal voorzien van een ingenieuze intercom set, die werkte met een koptelefoon en een keelmicrofoon. De commandant kon zowel intern als extern als zodanig communiceren. Duidelijke gevechtsafstemming werd zo bevorderd, en de Duitse tankbemanningen waren zodoende vaak uiterst effectief in de onderlinge samenwerking.

4.1    De Panzerkampfwagen I
In 1933 werd door het Heereswaffenambt een ontwerp- en testopdracht vergeven voor een rupsvoertuig in de 5 ton klasse. Het moest een ondersteunende tank worden die snel te produceren zou zijn. Onder de valse noemer van Landwirtschaftlicher Schlepper [Landbouw trekker] kreeg de combinatie Krupp / Daimler Benz de opdracht voor het ontwerp. De productie zou tenslotte bij Henschel, MAN en Wegmann plaatsvinden. Het prototype leek reeds sterk op het uiteindelijke eerste productiemodel.

De eerste productieserie [Henschel] begon in 1934. Dit was een 5.4 ton versie, een maximale bepantsering van 15 mm [infanteriewapen bestendig] met een 360° toren, twee bemanningsleden [chauffeur en schutter] met twee coaxiaal gebouwde mitrailleurs in de koepel. Het motorvermogen [Krupp] was echter onvoldoende.

                 
Pz.I.A/B (klik op de foto voor een vergroting)

Pz.I.A (klik op de foto voor een vergroting)
             De doorontwikkelde Pz.I.A werd aangepast en uitgerust met een Maybach motor 6 cylinder. Hierdoor werd de tank iets langer, en het gewicht nam toe tot 6 ton. Hiermee was een snelheid van 40 km/u op de weg mogelijk. In 1935 werd de tank ingevoerd. Henschel bleef de meest voorname producent. In september 1939 waren reeds 1.445 Pz.I.A en B gebouwd. In mei 1940 waren in totaal 523 Pz.I ingedeeld bij de onderdelen die aan Fall Gelb zouden meedoen.

In 1939 werd opdracht gegeven de Pz.I.B door te ontwikkelen tot een verkenningsvoertuig en een voertuig geschikt voor luchtlandingen. Deze ontwikkelingen leverden weinig op. Ook nadere ontwikkeling tot een veel zwaarder gepantserde tank op basis van de Pz.I.A en B leverden slechts enkele productiemodellen op.

Tijdens de veldtochten in Polen en Frankrijk bleek de enorme kwetsbaarheid van de slecht bewapende en licht gepantserde tank. In de loop van 1941 zou de tank uit de tankdivisie verdwijnen en worden ingedeeld bij bezettingstroepen, als artillerietrekker en ondersteuningsvoertuig of worden omgebouwd tot een platform voor mechanisch geschut.

Item:  Pz.I.A Pz.I.B
Kanon:  - -
Mitrailleur:  2, 7.92 mm. 2, 7.92 mm.
Munitie:  1.500 per MG 1.500 per MG
Gewicht:  5.4 ton 6.0 ton
Toren draaiing:  handmatig handmatig
Topsnelheid:  37 km./u 40 km./u
Bereik:  145 km. weg 140 km. weg
Motorvermogen:  57 PK 100 PK
Bemanning:  2 2
Pantser front toren / °:  13 mm. / 80 13 mm. / 80
Pantser voor / °:  13 mm. / 63 13 mm. / 63
Pantser zijde / °:  13 mm. / 73-82 13 mm. / 73-82

4.2    De Panzerkampfwagen II
In juli 1934 werd door het Heereswaffenambt de ontwerp- en testopdracht gegeven voor een 10 ton tank. Het diende een tank te worden met een lichte bewapening [2 cm snelvuurkanon] dat ook snel te produceren was. Wederom waren Krupp, Henschel en MAN de aangewezen bedrijven. Het ontwerp van de firma MAN werd tenslotte de basis voor de Pz.II, die onder de eveneens alles verhullende alias Landwirtschaftlicher Schlepper 100 [Landbouw trekker 100] zou worden gebouwd. Productie zou plaatsvinden bij MANN en Daimler Benz, assemblage bij Famo, Wegmann en MIAG.

De eerste series - waarbij onderling lichte aanpassingen aan de mechanica en onderstel waren gepleegd - werden gedoopt tot respectievelijk Pz.II.a2, a2 en a3. Alle 100 tanks wogen rond de 7.2 ton, hadden een 2 cm snelvuurkanon [KwK 30] en MG.34 als bewapening, en een maximale bepantsering van 14.5 mm. Een bezetting van drie man was nodig. In 1935 werden ze organiek ingevoerd.

     
Pz.II.C (klik op de foto voor een vergroting)

Pz.II (klik op de foto voor een vergroting)
Pz.II (klik op de foto voor een vergroting)
Pz.II (klik op de foto voor een vergroting)
      Men was echter ontevreden over het beperkte motorvermogen, en een nieuwe 6-cilinder Maybach motor werd ingebouwd wat een gewichtstoename tot 7.9 ton betekende. Er werden 100 van dit type Pz.II.b gebouwd. Hierna verdikte men het frontale pantser naar 30 mm.

Vanaf 1937 werd de Pz.II.c gebouwd, waarbij wederom een onderstelaanpassing was uitgevoerd. Een vijfde loopwiel werd toegevoegd. Deze uitvoering werd de basis voor de standaard Pz.II.
Vanaf 1937 werden vervolgens de Pz.II.A, Pz.IIB en Pz.II.C geleverd. In december 1940 stopte de productie.

In de jaren 1938 en 1939 werden ook de types Pz.II.D en Pz.II.E ontwikkeld. Deze tanks waren speciaal ontwikkeld voor ondersteuning van lichte divisies, en werden als zogenaamde Schnellkampfwagen gedoopt. Deze speciale versterkte 10 ton zware Pz.II kon een snelheid op de weg ontwikkelen van 55 km/u. Ze hadden slechts 1 mitrailleur in plaats van 2. Van deze types werden in totaal 250 stuks vervaardigd.

De Pz.II was in feite samen met de Pz.I de ruggengraat van de Duitse pantserdivisie tijdens de veldtochten in Polen en Frankrijk. De zwaardere types Pz.III en Pz.IV, alsmede de populaire Tsjechische tanks, waren nog maar mondjesmaat voorradig. In mei 1940 hadden de Duitsers 955 Pz.II ter beschikking.

Het chassis en de motor van de Pz.II werden in de loop van de oorlog voor allerlei verwante pantservoertuigen gebruikt, zoals de bekende Luchs, een sterk aangepaste verkenningsversie van de Pz.II.

Item:  Pz.II.D/E
Kanon:  20 mm KwK 30 of 38
Mitrailleur:  1
Munitie:  180 kanon / 1.500 MG
Gewicht:  10.0 ton
Toren draaiing:  handmatig
Topsnelheid:  55 km./u
Bereik:  200 km. weg
Motorvermogen:  140 PK
Bemanning:  3
Pantser front toren / °:  30 mm. / gebogen
Pantser voor / °:  30 mm. / 58 (soms 15 mm. / 58)
Pantser zijde / °:  14.5 mm. / 90

4.3    De Panzerkampfwagen III
De Pz.III was oorspronkelijk gepland om een pantserbestrijdende rol te spelen. De Pz.IV zou vooral een ondersteunende rol moeten toegedicht worden. Beide tanks zouden daarom met kanonnen van redelijk kaliber moeten worden uitgerust. De Pz.III was voorzien om als belangrijkste tank te dienen in de lichte tank compagnieën.

Over de te voeren bewapening was in Duitsland veel discussie. Heereswaffenambt en Inspector der Artillerie achtten een 3.7 cm PAK kanon voldoende voor de toebedachte rol. De Inspektor der Kraftfahrkampftruppen wenste echter een 5 cm kanon als hoofdbewapening. Men koos voor de 3.7 cm PAK, en wel om reden dat dit het standaard pantserbestrijdingswapen van de infanterie was. Standaardisatie bracht voordelen. De concessie werd echter gedaan dat de grote van de torenkrans zodanig zou worden ontworpen dat een zwaarder kanon zou kunnen worden ingebouwd.

     
Pz.III.D (klik op de foto voor een vergroting)

Als zwaarste gewicht mocht men 24 ton aanhouden, en een snelheid van ongeveer 40 km/u. Het maximum gewicht was ingegeven door de sterktebeperkingen die de brugdekken in Duitsland voertuigen boden. Voorts diende de bezetting uit 5 man te bestaan. De commandant met lader/schutter en richter in de toren, radioman en chauffeur in het voorruim. Voorts diende een intercomsysteem met keeltelefoons te worden ontwikkeld en toegepast.

In 1935 werd opdracht verleend aan vele firma's om de ontwikkeling van deze specificatie uit te voeren: MAN, Daimler-Benz, Rheinmetall-Borsig en Krupp-Essen. Alias voor deze tank werd Zugführerwagen.

In 1936 werden testen gehouden met de resultaten van de ontwerpen van de firma's, en het prototype van Daimler-Benz werd uitverkozen. De eerste productieserie van 10 stuks werd door Daimler-Benz ook in 1936 geleverd. Het loopwerk bestond nog uit 5 dubbele loopwielen. Van de eerste series Pz.III.E werden de tanks nog met de koepel en bewapening van de D versie uitgerust. De bepantsering bedroeg slechts 5 tot 14.5 mm en zodoende werd een gewicht van 15 ton bereikt. Een Maybag 12-cilinder motor vormde de eerste aandrijving en hiermee werd een topsnelheid van 32 km/u bereikt. De bewapening bestond uit een 3.7 cm PAK kanon [met 150 granaten] en twee coaxiale mitrailleurs MG.34, alsmede een aparte MG.34 in front met 1.500 patronen elk. Dit type werd de Pz.III.A gedoopt.

In 1937 volgden de types Pz.III.B en Pz.III.C waarbij aanpassingen aan het onderstel werden verricht. Van beide types werden slechts enkele gebouwd.

De eerste Pz.III die daadwerkelijk in serieproductie kwam was de uitvoering D. Het was ondertussen eind 1938. Deze uitvoering werd een aanzienlijke aanpassing van het prototype. De bepantsering werd nu rondom 30 mm en het totaal gewicht werd 19 ton. Bij de E versie werd ook de motor [320 pk] en aandrijving aangepast, waarbij veel aandacht was voor directere overbrenging [en dus minder energieverlies]. Een automatische versnellingsbak werd ingebouwd met 10 versnellingen. De beide laatste trappen waren zelfs overdrives om te voorkomen dat de snelheid van 40 km/u [als maximum gesteld] zou worden overschreden. Van deze versies werden 55 stuks gebouwd.

Op basis van de ervaringen met de types A t/m E werd in september 1939 opdracht gegeven voor massaproductie. Kleine aanpassingen volgden nog van de toren en de aandrijving. Bovendien werd een van de twee coaxiale mitrailleurs verwijderd. Ondertussen draaide de productie traag, en waren in Polen slechts ongeveer 100 Pz.III in gebruik bij de pantserdivisies. Op 10 mei 1940 waren echter toch al 349 PZ.III.E [A t/m E, maar vrijwel allemaal E] ingedeeld bij de pantsertroepen.

In 1938 was al opdracht gegeven een Pz.III met een 5 cm kanon [KwK L/42] uit te rusten, maar de eerste productiemodellen met dit kanon [Pz.III.E en F] kwamen pas in juni 1940 beschikbaar voor de troepen.

In mei 1940 waren ook enkele Pz.III Panzerbefehlswagen beschikbaar. Dit waren omgebouwde Pz.III.D tanks. Deze commandotanks hadden opvallende frameantennes op het pantser van het motorruim. Ook werden enkele Pz.III.E omgebouwd tot commandotanks, met eenzelfde grote antenne op de constructie. Voor beide tanks bleef een bewapening van een mitrailleur MG.34 over. Van beide types waren op 10 mei 1940 slechts 39 stuks beschikbaar aan het gehele westfront.

Item:  Pz.III.A Pz.III.B/C Pz.III.D/E
Kanon:  3.7 cm KwK/45 3.7 cm KwK/45 3.7 cm KwK/45
Mitrailleur:  3 3 3
Munitie:  1.500 per MG
Gewicht:  15.0 ton 15.0 ton 19.3 ton
Toren draaiing:  handmatig handmatig handmatig
Topsnelheid:  32 km./u 32 km./u 40 km./u
Bereik:  150 km. weg 150 km. weg 182 km. weg
Motorvermogen:  230 PK 230 PK 230 PK
Bemanning:  5 5 5
Pantser front toren / °:  14.5 mm. / 75 14.5 mm. / 75 30 mm. / 75
Pantser voor / °:  14.5 mm. / 81 14.5 mm. / 81 30 mm. / 81
Pantser zijde / °:  14.5 mm. / 90 14.5 mm. / 90 30 mm. / 90

4.4    De Panzerkampfwagen IV
In 1934 werd al opdracht verleend voor de ontwikkeling van een tank met een zwaar kanon als hoofdbewapening, en twee mitrailleurs als ondersteuning. De tank zou als functie krijgen de lichtere tanks in het gevecht te kunnen ondersteunen met zwaar geschut. Een 75 mm kanon moest worden ingebouwd, en het totaal gewicht mocht de 24 ton niet overtreffen. De snelheid was net als de Pz.III gesteld op 40 km/u maximum, en een bemanning van vijf man in dezelfde opstelling als eerder genoemde tank. De specificatie van de Pz.III en Pz.IV leken - met uitzondering van de hoofdbewapening - erg veel op elkaar. Zodoende zouden de prototypes ook vooral erg gelijkend zijn.

De eerste prototypes werden gebouwd door Rheinmetall Borsig en in 1935 getest. De gebouwde uitvoering - onder alias Battaillonsführerwagen/BW - had een totaal gewicht van 18 ton. De ingebouwde motor [320 pk] kon de tank een snelheid geven van 30 km/u op de weg.

     
Pz.IV.D (klik op de foto voor een vergroting)
Een stijgingspercentage van 30° kon het prototype aan. Het pantser was - net als de Pz.III prototypes - nog slechts 5-14.5 mm. Aan munitie voor het 75 mm kanon kon de tank 140 schoten vervoeren, en 1.500 patronen voor elke MG.34. Het prototype werd aanvaard en Krupp ontving opdracht voor de eerste serieproductie.

De Pz.IV.A werd eerst uitgerust met een 230 pk motor met vijf versnellingen in de bak. Later werd een 6 traps versnellingsbak ingevoerd. Topsnelheid was 32 km/u. Een 75 mm kanon [L/23.5 = 176 cm] met twee MG.34 [een coaxiaal] werd als bewapening ingebouwd. De toren werd elektrisch gedraaid, met een bekrachtiging door een 15 pk motor. Voor het kanon werden 122 ladingen meegevoerd, en voor de mitrailleurs 1.500 patronen elk. De pantserplaten waren van een dikte van 14.5 cm, en het torenpantser bedroeg 20 mm. Het gevechtsgewicht was slechts 17.5 ton. Van deze eerste productieserie werden er 35 vervaardigd. Allen zouden worden ingezet als opleidingsvoertuigen.

In 1937 en 1938 werd de Pz.IV.B vervaardigd. Deze versie onderscheidde zich vooral door een frontaal pantser van 30 mm, waarmee de tank 17.7 ton zwaar werd. Ook was de tweede mitrailleur verdwenen. Een zwaardere motor met andere versnellingsbak werd ingebouwd. Van deze versie werden 42 stuks gebouwd. Deze werden allen ingedeeld in de medium tankcompagnieën [vaak gewoon "zware" tankcompagnieën genoemd bij gebrek aan zwaardere tanks in 1940].

In 1938 startte ook de type C productie. Deze kreeg nog extra bepantsering, had ook slechts 1 mitrailleur en woog bijna 20 ton. Van dit type werden er 140 vervaardigd.

In 1939 stokte de productie omdat het Hauptheeresambt de totale bestelling van de Wehrmacht had geleverd. De veldtocht in Polen bevestigde echter de noodzaak van deze middelzware tank, en vervolgorders werden geplaatst. Bovendien was aan het licht gekomen dat de bepantsering onvoldoende was. Het type E, dat na de veldtocht besteld werd, was daarom voorzien van 60 mm frontaal pantser, en 40 mm rondom. Hierdoor werd de tank 22 ton zwaar.

De Duitse industriële capaciteit had echter zijn piek bereikt, en slechts enkele tientallen tanks van dit type werden nog gebouwd voor 10 mei 1940. Op die datum stonden slechts 278 Pz.IV ter beschikking van de pantserdivisies.

Item:  Pz.IV.B Pz.IV.C Pz.IV.D Pz.IV.E
Kanon:  7.5 KwK/24 7.5 KwK/24 7.5 KwK/24 7.5 KwK/24
Mitrailleur:  1 1 2 2
Munitie:  1.500 per MG 1.500 per MG 1.500 per MG 1.500 per MG
Gewicht:  17.7 ton 20.0 ton 20.0 ton 21 ton
Toren draaiing:  Hd/Elek Hd/Elek Hd/Elek Hd/Elek
Topsnelheid:  40 km./u 40 km./u 40 km./u 42 km./u
Bereik:  200 km. weg 200 km. weg 200 km. weg 200 km. weg
Motorvermogen:  320 PK 300 PK 300 PK 300 PK
Bemanning:  5 5 5 5
Pantser front toren / °:  20 mm. / 79 30 mm. / 79 30 mm. / 79 30 mm. / 79
Pantser voor / °:  30 mm. / 80 30 mm. / 80 30 mm. / 80 60 mm. / 80
Pantser zijde / °:  14.5 mm. / 90 14.5 mm. / 90 20 mm. / 90 40 mm. / 90

5.    Pantser en pantserbestrijding
Toen tijdens WOI de eerste tanks op het slagveld verschenen, was ook al snel duidelijk dat deze nog zeer logge apparaten weliswaar voor lichte infanterie onbestrijdbare stalen monsters waren, maar dat men met geschut deze vechtmachines aankon. Wel constateerde men dat tanks uitstekend kunnen worden ingezet als rijdende geschutsplatformen die al terugtrekkend een oprukkende vijand kunnen blijven bestrijden.

Geen wapen wordt geïntroduceerd of ideeën voor zijn bestrijding zijn een feit. Toen de tank beter gepantserd werd, werden de bestrijdingsmiddelen verbeterd. Een wedloop die in wezen constant gelijke tred hield, zij het dat - tot de introductie van de zogenaamde holle lading in de loop van WOII - de tank vaak net iets voorliep op de effectieve bestrijdingswapens.

Tanks werden niet zomaar van ijzer gemaakt. De eerste Britse tanks tonen aan dat bepantsering door pantserstaal [gewalste staalplaten, noodzakelijk om voldoende weerstand, stijfheid en taaiheid in het materiaal aan te brengen om penetratie te verminderen] essentieel is. Als pantserstaal werd vooral wolfraam [Tungsten], nikkel en mangaan vaak toegepast als verrijking van het staal. Wolfraam heeft de beste eigenschappen, want het heeft een hoge mate van warmteweerstand en blijft bij hoge temperaturen [die ontstaan bij inslag van een granaat] stijf en hard.

De tegenmaatregelen die men ontwikkelde waren uiteraard gebaseerd op fysische en mechanische wetmatigheden. Indien men immers een pantserplaat wil doorbreken dan wil men aan een aantal voorwaarden voldoen. Dat is een element met hoge soortelijke massa, dat op het moment van inslag over veel energie beschikt. Daarbij wil men de energie zoveel mogelijk concentreren zonder dat de homogeniteit van het projectiel substantieel veranderd (bijvoorbeeld platslaan bij inslag).

Een en ander is vooral gebaseerd op de natuurkundige formule [wetmatigheid] 1/2mv²; ofwel de helft van de massa vermenigvuldigd met het kwadraat van de snelheid resulteert in x kilojoule energie. Zaak was dus om munitie te ontwikkelen waarbij gebruik zou worden gemaakt van een patroon met hoge soortelijke massa, dat bij hoge temperaturen een goede en homogene constructie behield en met hoge snelheid op een tank kon worden afgeschoten. Een hoge soortelijke massa zou immers ervoor zorgen dat in een volume x meer gewicht kon worden gestopt dan als men gewoon staal gebruikte. Soortelijke massa van gietijzer is slechts 7.7 g/cm³, dat van wolfram 19,1 g/cm³. In de praktijk resulteerde dit in patronen waarbij vaak een wolfraam kern werd gebruikt. Tegenwoordig wordt vooral verarmd uranium [0.2 of 0.3% splijtbaar uranium] gebruikt voor pantserbestrijding, wat een gelijke soortelijke massa heeft als wolfraam maar nog beter homogeen blijft bij hoge temperatuur.

De specialistische pantserbestrijdingsmiddelen in de jaren dertig werden vooral in laag kaliber vuurmonden gezocht, die een solide granaat [soms met kleine lading] afschoten op pantserwagens en tanks. De effecten van die granaten als zij door het pantser drongen waren zelden de vernietiging van de tank of pantserwagen. Wel werd een gevaarlijke lading metaalsplinters in de ruimte van de tank direct achter de treffer ervaren die meestal dodelijk was voor de vlakbij zittende bemanningsleden.

De tegenmaatregelen die de ontwerpers van pantserwagens en tanks namen lagen vooral in twee zaken. Allereerst zorgde men voor verzwaring van vooral het frontale pantser, en de torenbepantsering. Dit bleken in het begin van de oorlog de meest kwetsbare plekken van de tanks te zijn. Doordat deze plaatsen werden versterkt ontwikkelde de pantserbestrijding juist de instructie om meer op zijplaten en achterkant van de tank te schieten of deze te immobiliseren om de altijd kwetsbare wielen of rupsbanden te vernietigen. Naast verzwaring van bepantsering had men ook aandacht voor het verlagen van het profiel van de tank en het aanbrengen van zeer schuine pantserplaten. Met name dit laatste had een sterk devaluerend effect op de eerste pantserbestrijdingsmiddelen. Voor de PAK 35/36 - de standaard antitankvuurmond van de Duitsers in de eerste twee jaar van de oorlog - halveerde de penetratiewerking van haar granaat met meer dan de helft bij een pantserplaathoek gelijk aan of groter dan 60°.

De Nederlandse landmacht had de beschikking over twee types pantserbestrijding vuurmonden. Dat was het kazemat kanon van 5 [product van HIH Siderius, volle dochter van Rheinmetall Borsig] en het Oostenrijkse Böhler kanon PAG 4.7 cm. Het eerste kanon was niet perse ontworpen om tanks te bestrijden, maar kon wel aan die rol bijdragen. Aangezien ze alleen in rivierkazematten werden ingebouwd zullen we ze hier verder niet bespreken. De PAG echter was in een 400-tal aanwezig in onze krijgsmacht en zou een aantal keer zeer succesvol optreden tegen de Duitse gepantserde eenheden.

Alle Duitse pantserwagens waren volmaakt kansloos tegen een treffer van een PAG, net als de Pz.I en Pz.II. Eigenlijk kan men zeggen dat iedere treffer, uit vrijwel iedere realistische hoek deze voertuigen zou doorboren. Het werd lastiger bij de zwaarder gepantserde Pz.III en IV. Deze tanks hadden een zwaarder frontaal en torenpantser, maar de PAG kon op relatief korte afstand deze pantsers doorboren. Op langere afstand - meer dan 300 meter - werd de hoek van inslag bepalend, en men kan eigenlijk met zekerheid aannemen dat op een afstand van 500 meter of meer de frontale pantsers van de Pz.III en IV door de PAG niet te doorboren waren.

In de loop van de oorlog werden de wapens voor bestrijding van tanks steeds zwaarder. Onovertroffen bleef - qua conventioneel wapen - de beroemde en beruchte Duitse 88 mm. Dit oorspronkelijk voor luchtafweerrol bestemde geschut bleek een uiterst trefzeker en effectief vlakbaan kanon dat vrijwel iedere tank tijdens de oorlog volkomen doorboorde.

De introductie van de holle lading als element voor pantserbestrijding zou de wereld op zijn kop zetten. Het fenomeen van "holle lading" bestond al sinds het eind van de 19de eeuw, maar de Duitsers pasten het als eerste toe op het slagveld bij de verovering van het fort Eben Emael. Pas later ontwikkelde men de Panzerfaust, een wapen speciaal ontwikkeld voor bestrijding van zwaar gepantserde tanks. Het effect van zo'n gevormde lading is enorm. Er wordt een detonatie geforceerd die zich convergerend met enorme snelheid voortplant in de lengteas van de explosie. Hiermee kan een ongelofelijke vernietigende kracht op een zeer klein oppervlak worden geconcentreerd. Na doorontwikkeling van dit type wapen was men zelfs in staat om met enkele uitvoeringen pantserstaal van 200 mm te doorboren! In mei 1940 was het echter in deze toepassing nog onbekend.

Bronnen
Er is gebruik gemaakt van vele voor de hand liggende bronnen. In het bijzonder echter van:
- "Die Deutschen Panzer 1926-1945", Von Senger und Etterlin
- "Erinnerungen eines Soldaten", Heinz Guderian